Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
LII.
| |
[pagina 255]
| |
geheel de tweede, maar de derde en de vierde vlotten nog in Schaepman's geest; en de feesten waren voorbij! De eer van den Vondelman vergde, dat hij in allerijl 't zijne gaf. 't Was ruim slapensuur, toen Van Heukelum en Schaepman den 21en October thuis kwamen van een partijtje, waar't Gaudete in Domino de leus was geweest. Schaep voelde zich op dreef en ging liever niet naar bed. Hij bleef alleen op de boekerij van ‘de zwarte’, den lusthof van zijn Muze. En toen Van Heukelum, die goed had geslapen, 's morgens zijn kamer ontgrendelde, stond de dichter voor hem met roodgezwollen oogen, maar ook met den heelen Vondel af. Eventjes de paar honderd verzen in 't net geschreven, en met de avondpost ging alles naar Alberdingk. Van Heukelum jubelde: Schaepman had als een Vondel zijn Vondel bezongen. Sedert hebben ontelbaren Van Heukelum nagejubeld. 't Plan werd uitgevoerd zooals de brief het aan Thijm had gemeld. Eén hymne, vierledig van ingeving, en van grondgedachte toch éen. De eerste zang bezweert Amsterdam uit zijn zeventiend-eeuwsche burger-glorie: de geboortestede van Vondel's genieGa naar voetnoot1) de eigen achtergrond voor een echt Vondelbeeld. Statige trochaeën leiden ons binnen. Al wie ze las, heeft ze van buiten geleerd, de stads-verrijzenis die deze geest in een viertal achtregelige strofen weet op te stuwen met al de pracht, door Bakhuizen van den Brink in zijn geschiedkundlge Vondelstudie uitgestald; dezen gloriezang, die zijn rythmen, gekadenceerd naar den kloeken stap dier ‘forsche burgerijen’, doet samenstroomen in de lichtkern van dien weeldetijd voor karakter en genie: ‘Geef uw dichter Vondel weer’. En dan de verrassing van die streng-wijsgeerige, in al haar onderdeelen scholastisch-juiste dichtersbepaling - toch vlammend van inspiratie en zich slingerend in een gloeienden eerekrans om het hoofd van zijn Vondel. Neen zeker, ‘Aemstels oude naem en zal geen roem ontberen’. In den tweeden zang aanschouwt Schaepman 't monument, en zijn blik giet leven in de beeldengroep. Vondel is weergekeerd van 't feest op St.-Joris doelen, waar Govert Flinck hem gelauwerd had; en nu ontvangt hij met de broederhulde ook de hulde | |
[pagina 256]
| |
van zijn eigen werk: de ‘Genii’ van 't leerdicht, van 't hekeldicht, van het treurspel en van 't lierdicht zitten aan zijn voeten. Zwaar van ideeën slepen deze verzen hun statigheid uit in de plecht van rijk-rijmende vijfledige alexandrijnen-strofen. In festoenen zwieren de omschrijvingen der verschillende genres langsheen het beeld van 't genie, dat door de zesde strofe weer wordt gevat in een variante op het ‘Dichter zijn’ van daareven. Maar in den derden zang is 't of de ‘Meester’ niets meer weet van 't geen er gebeurt rondom hem. In de blauwe hemeldiepten zoekt zijn zienersblik niet naar zijn Pascha, niet naar zijn Palamedes, niet naar zijn Gysbrecht, niet naar zijn Adam in ballingschap, niet naar zijn Maeghden, niet naar zijn Maria Stuart, ook niet naar zijn Lucifer; hij vangt het mysterie van het Sacrament en hij jubelt in de scheppingsidee van zijn Altaer-geheimenissen. Dit derde deel, misschien wel het sterkste van bouw, is architectonisch van den eersten zesvoeter tot den laatsten drievoeter. ‘Scribis aeternitati’ had Vossius tot Vondel gezegd, en de vierde zang herhaalt het, wijl hij Vondel kroont, niet als het standbeeld, voor dezen sterfelijken tijd, maar voor de eeuwigheid van dien God, door Vondel zoo heerlijk bezongen. Dit laatste deel is een apotheose voor Vondel, maar ook voor zijn leerling. Een van de hoogste tochten, die Schaepman's kunst ooit heeft gewaagd, dit lied van God en van eeuwigheid. Op 't gewiek van een spelende vormenwisseling gaat hij de gouden hemelen in, meevoerend zijn geloofsideeën in haar strijdkleed, dat langs om schitterender wordt, naarmate hij stijgt tot der zonnen Zon. Eén lyrische vlucht zonder stremming, door vizioenen heen, zoo vast van vorm als de diamanten pijlers van 't hooge Sion zelf. Zeker, er zijn fouten in ‘Vondel’. Er is nog te veel gerucht in die verzen: een dertigtal geluidsbeelden, die men zou willen missen; overvloed van strijdgewoel, dat ‘dondert door de sferen’, van ‘zangen die ruischen door het zwerk’ of ‘klinken over het aardsch gebied’ in ‘duizend kreten, die schateren’ tusschen ‘de stormen die tieren’, terwijl boven ‘de jammerkreten’ de ‘lofkreet van de faam en de stemmen der historie’ galmen, als wij ‘'t lied der eere zingen’ en ‘jubelen op vollen toon’ dat Vondel onsterfelijk is. Zeker, er is een organisch gebrek zelfs in de conceptie van | |
[pagina 257]
| |
't geheel, wijl de anders zoo sterk ontworpen eenheid wordt verstoord in de tegenstrijdige voorstelling van Vondel, die in den tweeden zang zint op een danklied voor zijn kunstbroeders en in den derden de ingeving opvangt van zijn Altaergeheimenissen. Zeker, er kleven nog dingetjes op dien koningsmantel, die we er wenschen af te blazen, slordigheden die er opvlogen in der haast, als b.v. tweemaal dat onoogelijke ‘die ronddoolt over de aard’ (vers 136 en 182); maar 't opjagende stof dat nu en dan den blik verduistert, belet ons niet bewonderend te staren op dezen genialen rit door dichter Vondels land. Geen enkel oogenblik worden we hier Schaepman's geestdrift moe. Onschendbare distinctie in speelsche bontheid van tooneelen, stevige stijging van gedachten in slanke sliering van vormen, vurige verrukking in kernige knapheid. In technische volmaking trouwens staat dit stuk boven al hetgeen Schaepman tot nog toe gaf. Dank zij wellicht zijn nieuwen levenskring is nu ook minder schoolschheid, meer frischheid in zijn verzenbeweeg. Lees in ons Nederlandsch alles wat uit zijn aard een vergelijking met dezen Vondel uitlokt; lees verder Horatius' Carmen Soeculare, Lamartine's Byron, Barbier's Dante, Swift's On Poetry, Swinburne's Hugo, - en, misschien geeft ge den prijs aan onzen Van Beers met zijn Maerlant, - maar zeg wie dadelijk daarachter komt, -en in gemoede, als 't u belieft, zonder u bang te maken om het geschreeuw op den ‘ouwen rhetor’. En geen wonder dat Schaepman, zooals we hem thans kennen, zoo slaagde. Men moet geen diep vorscher wezen om in dit gedicht nog iets anders dan een Vondelhymne te vinden: een hymne namelijk aan de kunst κατα ολης γης, aan de katholieke kunst. We heetten ‘De Paus’ Schaepman's levensprogram; en ‘Vondel’ noemen we zijn kunstprogram. Dit is inderdaad de zang van den geloovigen dichter, die waar anderen zoeken ‘verzonken in diepten van leed en ellende’, staat in 't hoogste geluk van Gods genade, die ziet de hoogste waarheid, en dus ook geniet de hoogste schoonheid, die ze ons brengt uit den hemel en ze doet gudsen over ons op de stroomen van zijn kokend hartebloed. Wel heerlijk is het hem hier te hooren, den jongen zanger, in 't feest zijns levens, uitzingend wat hij aanbiddende gelooft en knielende liefheeft. Ik zou wel eens willen weten wanneer, in om 't even welke letterkunde, een dichter is opgetreden, | |
[pagina 258]
| |
die op zijn 23 jaar; zijn levens- en kunstopvatting heeft verkondigd, zoo ruim en zoo vast, en heeft geopenbaard in 't licht van de eeuwigheid de beginselen die over zijn heele tijdelijk bestaan zouden bloeien en glanzen. En 'k zou wel eens de vingeren willen tellen die zouden worden opgestoken onder de menschen van thans bij de vraag: Wie kende op zijn twintigste jaar onze letterkundige meesters van vroeger, niet enkel zóó dat hij ze aandachtig had gelezen, maar dat hij ze in zich had verwerkt, dat hij tot in zijn navolging zelf een bewijs kon leveren van ontvankelijkheid voor en inleving in de geniaalste dingen onzer literatuur, en dat hij, in zijn sterke studie, door zijn sterk gevoel zijn sterke oorspronkelijkheid gaaf heeft bewaard? Later verkoos men het anders: in plaats van te studeeren negeerde en schrobbeerde en persifleerde men liever. En als men dan uitgeraasd neerzakte in de stille jaren die nopen tot studie, ving men aan op zijn vijftig wat Schaepman op zijn twintig reeds afhad. De kleinen meenden immers dat ze om zich zelf te worden eerst de groote zelfheid onzer grooten moesten stuk slaan. Schaepman begon zonder schobbejakkenen; met den eerbied der groote traditiën in zijn studiekop, is hij zelfbewust de plaats van zijn roeping gaan kiezen, ver boven alle schoelje-genies, in de ruimten waar heerscht de onsterfelijke geest, waar ware gedachte schoone aanschouwing wordt, en waar de steilste bespiegeling openvlamt in hoogste poëzie. En zoo zijn deze derde en vierde zang éen jubileering van de kunst in 't geloof, de ‘consonantia et claritas’ waarvan in zijn ‘Ratio pulchritudinis’ des Areopagieters proza zingt; de aanbiddende kunst, de hoogste van alle... Alberdingk Thijm was verrukt over het gedicht. En door heel het land maakte 't een verbazenden opgang. Hoezeer ook de niet-Roomschen het smaakten komt later te pas. Met een terugblik op '67 luidde de voorreden van den Volksalmanak voor R.K. van 1868, gedagteekend ‘Daags na de Vondelfeesten’: Deze jaargang ‘wordt geboren onder een gelukkig gesternte: de zon is in de weegschaal: dit als zinnebeeld opgevat, zou men kunnen vragen hoe zwaar Phebus-Apollo dan wel is en indien men van onze Hollandsche Apollen verkiest te spreken, zou het antwoord gereed zijn: Vondel is den 17en, 18en en 19en October waarlijk niet te licht bevonden. Omtrent | |
[pagina 259]
| |
een zijner jeugdigste zonen, die niet Urbaen den VIIIe maar Pius den IXe bezongen heeft, zal het nageslacht wellicht hetzelfde getuigen.’ |
|