Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
L.
| |
[pagina 251]
| |
‘Misschien zou het zenden der circulaires aan de geestelijkheid u ook nog eenige inschrijvers kunnen bezorgen. Het plan studiën te Rome, schijnt zijn beslag te zullen krijgen.’Ga naar voetnoot1) Den 17en October kwam het tot een huldevers, insgelijks door Sterck in Thijm's papieren ontdekt. Eens, was het niet het heerlijkst uur mijns levens?
Een ure nooit te moeijelijk verdiend
Door duizende uren moeizaam strevens -
Eens hebt gij mij begroet als vriend.
'k Stond eenzaam daar, in twijfeling verzonken,
Wat baatte mij 't gevoel van eigen kracht?...
Een heldre ster had in mijn oog geblonken
En 'k meende, 't was een dwaallicht in den nacht.
Ik wilde strijden, maar het ridderwapen
Scheen voor de zwakke handen mij te zwaar;
De man, voorwaar, is voor de daad geschapen,
Maar iedre havik is geen adelaar.
Toen werd uw hand mij vriendlijk toegestoken,
De boeien mijner lafheid vielen af.
Toen hebt ge een woord, een machtig woord gesproken,
‘Strijd met de wapens, die uw God u gaf!’
En, God zij lof, ik heb gekampt, gestreden,
En, wil het God, 'k zal strijden tot den dood
Voor ieder recht door dwinglandij vertreden,
Al verft mijn bloed ook 't eigen vaandel rood.
'k Zal strijden voor het erfdeel onzer vaadren,
't Palladium der grootheid en der eer;
Aan God de wraak! maar de eerdienst der verraadren -
Vergt van mijn harp een vloek ten tegenweer.
Bij iedren hoon den Kristus toegesmeten,
Bij iedren slag in 't godlijk aangezicht,
Zing ik den Vorst op 's kruises throon gezeten,
Den God uit God, het Leven en het Licht!
Aan God ook de eer, den Eeuwgen, den Almachten,
Die leeft en heerscht in eeuwigheid en nu,
Den Gever en den Schepper aller krachten,
Aan God zij de eer - maar, naast mijn God, aan U.
| |
[pagina 252]
| |
Gij weet het, in de fijne hoofsche banden
Der vleijerij voegt zich mijn tale niet,
Wat ik U geef, deed lang de borst mij branden,
Een dankbaar hart spreekt dankend uit mijn lied.
Een kostelijke hulde aan Alberdingk uit den gulden tijd van Schaepman's twintig jaren; weeral een omschrijving van het credo pugno, den eersten en laatsten kreet zijner ziel; en weeral een bewijs dat de jonge priester in de heilige naïveteit van zijn eerste geestdrift steunde op een wil, die vast-beslist wist wat hij wilde - en die niet zou loslaten vóór hij het won. Daarbij stak de volgende brief: ‘Wat ik sinds lang had moeten doen geschiedt nu eindelijk. Gij moet het mij niet ten kwade duiden, allerlei harrewarrijen hebben mij mijn tijd ontroofd. Twee dingen hoop ik: dat gij mij gelooven wilt als ik u nog eens in proza herhaal dat ik zonder u niet spoedig tot eenige uitgave gekomen was, en dan: dat gij mijn nieuw portret wat genadiger behandelen zult als de HH. Huet en Schimmel ten Kate's portret in ‘de Schepping’. Sterck is in 't bezit van bovenstaand gedicht sedert 1889, uit de veiling der bibliotheek van Thijm. Hij vond het vers zoo goed dat hij in 1892 den dichter voorstelde, het op te nemen in zijn ‘Verzamelde Dichtwerken’, doch behalve andere meer persoonlijke denkwijze, schreef hem de doctor: ‘Ik heb verder dit literaire bezwaar tegen het gedicht, dat het aan de rhetorische onwaarheid lijdt van alle soortgelijke dingen. Ik ben nooit in twijfel verzonken geweest; de diffidentia sui, die ieder fatsoenlijk man heeft, is geen twijfeling.’ |
|