Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 235]
| |
avond werden de beide vrienden door Thijm in kennis gebracht met Royer en diens vrouw. Voor dien Royer, dien eerbiedwaardigen drie-en-zeventiger, stonden ‘de zwarte’ en Schaep niet weinig bedremmeld. 't Was wel een vriendelijke verschijning, met een goed, rond gezicht, groote geestdriftige oogen en lange sluike haren. Maar hoe kon men zoo pleizierig en daarbij zoo deftig zijn als men zooveel Renaissance op zijn geweten had? ‘De zwarte’ zat te luisteren zoo ingetogen als een gothisch beeldje, en Schaep was toen nog te trouw Van Heukelum's leerling in de kunst, om zich niet in dezen naar zijn meester te schikken. Maar die Royer - dat hoorde Schaep dadelijk - was toch een heele baas. Al zijn Venussen en zijn Cupidootjes en zijn Grieksche herders deden daar niets van af. En zijn kunstinzichten bleken zoo trouw katholiek als het leven van den braven man zelf. En wat had Louis Royer in zijn lang en drukgevuld leven niet alles meegemaakt! Daarvan moest hij nu vertellen, Alberdingk wilde 't. En de wil van den schoonzoonGa naar voetnoot1) was voor vader Royer altijd een gebod. In zijn sappig Zuid-Brabantsch, dat hij nooit verloochende, ging het dan over zijn jeugd aan de teekenschool 1e Mechelen, waar men den neus ophaalde voor alle Gothieken, voor alle kunst van de Middeleeuwen. Buiten 't voorbeeld van Rubens en Van Dijck was er geen heil. Ruimer werd Royer's gezichteinder toen hij te Rome zijn tent opsloeg. Dat was na zijn ‘prix de Rome’ met ‘de Grieksche Herder’ in 1823. Weer een van die gelukkigen, dacht Schaep, een die van 't Vaticaan mocht spreken als van zijn eigen huis. En Royer was dichter in den besten zin toen hij sprak over Michel Angelo, over Rafael, over Paus Leo XII, wiens profiel en-face hij onder de godsdienstoefening had geteekend. Daar had Royer over zijn heidensch klassieke kunst den zegen van Gods geest gekregen, dien deze kunstenaar altijd in christen-kuischheid bewaarde. ‘Hij had Italië, met al haar schoonheid van luchting en lijnen, als ingedronken. Hoogst gevoelig voor de natuur, vertrouwd met de geheimen van haar planten- en vogelenleven, wist hij nauwelijks waaraan meerdere zuchten van zijn hart en bladen van zijn schetsboek te wijden; aan het landschap van Portici of aan hare fresko's. Maar zoo ook maakt hij geen scheiding, als van licht en duisternis tusschen de kunst der Antieken en de | |
[pagina 236]
| |
kunst van Lucca della Robbia, Perugino en Rafaël. Ja, met het zelfde hart bewonderde hij het Kalkaische snijwerk van Peter Gieszen, de beteugelde weelderigheid van Jean Goujon, den pittigen zwier van Albrecht Dürer, de Dietsche jongelingsdartelheid van Golzius en de machtige geledingen van Michel Angelo's monumentbeelden.’ Maar beeldhouwer Royer zag meer toekomst in de Noorderdan in de Zuidergewesten van het Koninkrijk der Nederlanden. En lang duurde 't niet of hij werd een lieveling van het Huis van Oranje. ‘Met tranen in de oogen herinnerde hij zich de reizen dat Willem II hem onder den arm had genomen en hem de schoonheden zijner galerij had doen waardeeren. Ook Koningin Anna Paulowna heeft hem zeer onderscheiden. Als kroonprinses placht zij reeds, met den koninklijken gang haar eigen, langs de beeldbouwwerken ter tentoonstelling te gaan, en het werk van onzen kunstenaar terstond herkennend, te zeggen: ‘Ce sera pour moi’, zonder een lakei den prijs te hebben laten vragen. Toen Royer haar buste maken zou, vroeg ze, of een vroegere, die haar dus in jeugdiger leeftijd voorstelde, niet, met eenige bijwerking, nog zou kunnen dienen. ‘Dat borstbeeld stelde de Prinses van Oranje voor’, antwoordde de beeldhouwer bescheiden, ‘en mij valt de eer te beurt de Koningin der Nederlanden te mogen maken’. De muscovietsche grootvorstin verhief het hoofd met al de majesteit die in haar was, en Royer verwierf met zijn werk de goedkeuring van Koning en Koningin beiden. Nooit had het Willem den 11e gefrappeerd, dat zijne vrouw een zoo schoonen hals had. Toen Royer de buste van dezen Koning maakte, kwam Willem I het werk bezichtigen. ‘Monsieur Royer dit que j'ai un beau front’, zeide de zoon. ‘Je savais seulement que vous en aviez beaucoup’ schertste de vader.’Ga naar voetnoot1) Met evenveel fierheid verhaalde Royer van den tijd toen hij Koningin Sophia zijn leerlinge mocht heeten: de vorstin vond leniging in haar rouw door 't boetseeren der trekken van haar aanbeden kind. Ook zijn meesterlijke groep ‘Adam en Eva’ onder den last van het ‘Adam, waar zijt gij?’ was uit het marmer verrezen op last van prinses Marianna der Nederlanden. | |
[pagina 237]
| |
En de katholieke kunstenaar, met zijn heidensche geestdrift, die er volstrekt geen bezwaar in zag zijn cahier op 't eene blaadje met een teekening van St Agnes te versieren, en op 't ander daarnevens met Venus, de liefde beknorrende, was ten slotte toch een Roomsche proselietenmaker: onder zijn vruchtbaren invloed kwamen twee van zijn leerlingen over naar de Roomsche leer, en zijn schoonste triomf, dien hij hooger schatte dan alle kunstsucces, was de bekeering van zijn vrouw, Carolina Frederica Kerst ‘de edele, die de rozen der liefde vlocht door de lauweren van zijn roem, en die met de alles overwinnende kracht der vrouwelijke teederheid alle praktische schreden van dit bruisende genie ten goede wendde... (steeds) een voorbeeld van teedere en heldere godsvrucht’Ga naar voetnoot1), de tante van mevrouw Thijm. Wat mocht nu ‘de zwarte’ denken over de zaligende kracht van deze Renaissancekunst? Schaep vond het heerlijk, de intieme gast zoo stilaan te worden in een familiekring waar de Muzen penates waren; maar zijn bewondering voor den grooten Royer bleef toch vóor alles berusten op zijn krachtige kunst: de kunst die Willem den Zwijger schiep, en Erasmus, en Coster, en de Ruyter en Rembrandt en... Vondel nu. Daaraan was Royer thans bezig, met een geestdrift die den grijsaard tot jongeling maakte. Want de meester voelde dat zijn jaren waren geteld, en hij had spoed gemaakt met zijn laatste meesterstuk. 't Was àf. Schaep mocht het zien in 't atelier en hij kreeg een photographie mee naar huis. In dank reciteerde hij enkele verzen uit zijn ‘Vondel’ die reeds aan 't kiemen was. Royer juichte toe, en hij haalde zijn levenslang criterium weer op: ‘Zoo schoon als Van Dijck!’ |
|