en Kern, Dozy en Tiele. Rauwenhoff en Pierson. Onderwijl gaf deze ook zijn Geschiedenis van 't Roomsch Katholicisme tot op't Concilie van Trente; en van 1864 tot '71 schreef Moll zijn groote Kerkgeschiedenis van Nederland.
Daarbij liet de seminarist zijn leeuwenaandeel niet varen in wat de letterkunde dagelijks bood; de Hollandsche, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche. Hugo en Eichendorff nam hij op bij zijn lievelingen. En onder 't verlof te Arnhem had hij zoowaar ook Spaansch geleerd, bij een Joodje....
In dien grooten kop, waarin met een gezwoeg van alle dagen de kennis werd opgetast - in dienzelfden grooten kop wemelde 't gedurig van nieuwe liederen. Schaepman blokte als niet één. En toch, levenskracht en levensvreugde borrelde en bruiste, ziedde en zong in dat reuzengestel naar lichaam en ziel.
't Was hem echter niet langer genoeg te leeren uit boeken alleen. Zijn oudere vrienden te Utrecht, Kloppenburg en Van Heukelum, vonden den man der teksten soms, o zoo naïef! En dat kon hij niet kroppen. De schuld lag aan de vier seminariemuren; en 't gezellig verkeer moest dat alles weghelpen. Hoe bewonderde hij die middeleeuwsche monniken als Dionysius den Karthuizer en Petrus van Blois, die zoo heerlijk heele boeken konden schrijven over ‘De Venustate mundi’ of over ‘De Amicitia christiana’!
En dat hij te Arnhem heel wat snapte over politiek verkoos hij ook niet langer te zwijgen. Geen enkel feit van belang ontsnapte voortaan die bijziende oogen, flikkerschietend of guitig pinkelend achter den gouden bril. Vooral toen het over 't problema ging wat er van Rome en Paus Pius geworden zou, kon het hevig worden; en zwaar viel de gebalde vuist van den theologant op de tafel.
Intusschen werden druk de bekers geledigd en fijne sigaren gerookt. Schaepman was de jongste, maar in hem stak pret voor vijf.
‘Ruischende wanden, en schitterende zalen,
Bruischende bekers, en ramlende schalen’.
Hij kende 't heele vers van de Génestet van buiten, en het kwam - en hij bracht het - dikwijls te pas.