Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XLIV.
| |
[pagina 220]
| |
Maar ook op 't einde der maand werd aan Schaepman 't half toegezegde congé niet verleend. Hoezeer Thijm ook was de katholieke literator, dat was voor den seminarist, in de oogen der overheid, toch een zeer wereldsche reis. Daarbij, waarom nu toch al die correspondentie-drukte met Alberdingk? Was de President slim genoeg om den naam van den ‘Paus’-dichter te raden? Bij al die herrie rondom 't kleine ding kon 't niet uitblijven, dat men vorschte naar 's dichters naam. Den 27sten Februari schreef Schaepman aan Thijm: ‘Tot vóór een vier weken bleef de geheele zaak geheim en alles ging naar wensch. Toen het boekje in Utrecht etc. meer verspreid werd, begonnen enkelen te gissen, anderen verklaarden dadelijk hun gissing voor zekerheid en spraken het luide uit. Zoodoende is er hier meer publiek van geworden dan ik gewenscht had.’ Van Heukelum verklaarde steeds dat hij zelf goed heeft gezwegen. Vooral de Jezuïeten te Kuilenburg staken nieuwsgierig hun koppen te zamen. Van zooveel ultramontanisme in poëzie wenschten zij wel het vader- of althans het peterschap. Daarbij in ‘De Paus’ waren verzen, die ze bijna letterlijk in hun album terugvonden, vóor drie jaar door Herman Schaepman geschreven. Hun oud-leerling moest dus wel op zijn minst een handje daarin hebben. Trouwens bij den uitgever Thijm zouden ze alles wel vernemen. En ze polsten. Thijm vroeg aan zijn dichter of hij spreken mocht. Schaepman antwoordde: ‘Voor zoover ik mij op 't oogenblik herinner, weet geen der Eerw. Paters met zekerheid dat dit stuk van mij is. Misschien kunnen zij het aan enkele passages gissen. Zoo gij hier iets van bemerkt, zoudt gij dan de goedheid willen hebben om eenvoudig met een ‘van wege den auteur’ een exemplaar te zenden aan den Eerw. President van het Seminarie te Culemborg, aan P. Koets te Katwijk en aan P.J.B. van Meurs te Groningen. Ik heb mijn vroegeren leermeesters te veel te danken, dan dat ik hen zou willen stooten door eene, hoewel onopzettelijke onbeleefdheid.’ Koets, in elk geval, moest den auteur kennen, want hij bezat het vroegere handschrift nog. ... ‘Toen ik in September laatst E.P. Koets sprak, beloofde hij mij zijn oordeel. De beloofde recensie heb ik nog niet ontvangen...’ Heel kort hierna kreeg Thijm weer een zending poëzie van den rusteloozen theologant. Die verzen waren 't een gedrukt en | |
[pagina 221]
| |
't ander handschrift: 't gedrukte was ongetwijfeld de feestzang aan Mgr. Schaepman, en 'k vermoed, dat het handschrift was zijn Maria Aegyptiaca. Schaepman bood Alberdingk aan één van de twee, zoo het hem geschikt voorkwam voor den jaargang '68 van den Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken te bewerken. Dat is dan ook met ‘Maria Aegyptiaca’ gebeurd - waarover na't verschijnen. In Februari '67 had Alberdingk aan Schaepman een uitnoodiging doen zenden ter deelneming aan de bijeenkomst voor het plaatsen van den gedenksteen in Bilderdijk's eerste woning te 's Gravenhage. Wel teekende Schaepman voor een bijdrage, maar: ‘Gij begrijpt, dat het mij onmogelijk is om 26 Maart e.k. te 's Gravenhage tegenwoordig te zijn. ‘Nu gij zoo goed zijt geweest mij in de gelegenheid te stellen een kleine hulde aan Bilderdijk te bewijzen, zou het mij hoogst aangenaam zijn eenige inlichtingen omtrent Vondel's standbeeld te ontvangen. Hoe staat het toch met die zaak?’ Hoe het stond, vernemen we later in zijn verband. Maar nog altijd bleef de persoonlijke kennismaking met Thijm tot de pia vota behooren. ‘Ik geloof niet dat er in dezen winter nog iets van een reisje naar Amsterdam zal komen. Ik zal dus geduld moeten hebben tot Paschen toe, maar dan hoop ik u zeker te ontmoeten’. Zondag 17 Maart 1867 was 't voor Schaepman de plechtigheid van de Diaconus-wijding; enkele dagen te voren schreef hij daarover aan Alberdingk: ‘Gij hebt mij zooveel belangstellende goedheid bewezen dat ik meende, dat het u niet onaangenaam zoude zijn, zoo ik u dit bericht deed toekomen. Een klein gebedje tot onzen lieven Heer zult gij mij ook wel willen schenken, opdat het ‘accipite spiritum sanctum’ waarheid, volle waarheid worde, en ik beter, krachtiger en sterker moge heengaan als ik gekomen ben. Na de wijding heb ik weder eenige vrije uren ter uwer beschikking. Zoo gij een der u toegezonden stukjes de plaatsing (in den Volksalmanak) waardig keurt, doe mij dan slechts weten welk, en ik zal met het overwerken beginnen’. Alberdingk duidde ‘Maria Aegyptiaca’ aan. Met Paschen nog altijd geen reis naar Amsterdam.... En onder de heele Paaschvacantie viel er niet aan te denken. Mama was vóór enkele weken nog gaaf en gezond bij haar lieveling op bezoek geweest; nu kwam hij thuis, en hij vond | |
[pagina 222]
| |
ze zwevend tusschen leven en dood, met de cholera. Zijn plaats was aan 't ziekbed van Mama. En hij die zich zoo gezond voelde, en die zoo griezelig werd als hij van ziek- of zuchtigheid hoorde, was nu voor dat dierbare wezen, dat hem - God verhoede't! -misschien verlaten ging, een ziekenoppasser zoo trouw als het nonnetje, dat Mama's sponde niet verliet. Langzamerhand week de koorts, en Mama kon zich vergewissen van wat haar Herman deed voor haar, en stil daar liggen met zijn hand gedurig in de hare geklemd. Daar kwam allengs opluchting in huis. En vader, wiens bakkebaarden door zorg en kommer langs om grijzer werden, kon met zijn zoon, de fierheid van zijn leven, weer nu en dan ‘zijn singeltje om.’ Daar kwam meer en meer ontroering in hun gesprekken over politiek. Want het waren dagen, zwaar van gebeurtenissen, oorzaken en gevolgen. De liberalen met hun anti-kerkelijke politiek maakten 't hoe langer hoe bonter. Paus Pius had immers in zijn Quanta Cura voorzien dat het samengaan niet verder kon duren. Het liberalisme werd anti-clericalisme: 't Juichte den Pauselijke Staten-diefstal toe. En, wat nog erger was, het zette zich schrapper dan ooit in den strijd van 't modernisme tegen de traditie, op het hachelijkste gebied: dat van de school. Die onschuldige neutrale school werd gebruikt als de weg naar de verontchristelijking der natie. Dat was nu duidelijk. En thans kon de trouwe Thorbeckiaan burgemeester Schaepman zelf met zijn grooten minister niet langer mee. Wel boog hij nog het hoofd niet -en nimmer - voor de ultramontaansche bewijsvoering uit het seminarie, maar op zijn borst, die hij hoog bleef houden, sloeg hij nu en dan toch een klein mea culpa tot inkeer. Overigens, meest al de katholiek-liberalen, behalve menschen van 't gehalte van Multapatior in 't Handelsblad, kwamen van hun illusies terug. De Tijd begon weer, als bij zijn optreden, te schrijven over de vrijheid van de katholieke Kamergroep, die aan geen partij gehouden was, die zelf geen partij wilde zijn, en die wilde staan voor het oogenblik tusschen alle partijen in. En de Roomschen helden allengs naar de confessioneelen: de zuivere conservatieven en de Groenianen. Maar bij de conservatieven was dit natuurlijk, voor een groep die zijn vrijheid veroveren wil, een zoeken zonder vinden. Ook Groen wees een coalitie met om 't even wie beslist af: ‘In ons isolement ligt | |
[pagina 223]
| |
onze kracht...’ Zoo dobberde men voort: Schaep die, door Van Vuuren's lessen en door zijn tijdschriften, over de grenzen zag, maakte de onhoudbaarheid van den toestand uit: Met de begrippen van Montalembert mochten de katholieken niet langer mee, ze moesten sturen naar de ideeën van Veuillot. Maar juist met Veuillot was in de Hollandsche practijk niets te doen, terwijl voor de Roomschen, in de werkelijkheid van 't liberale calvinistenland, heel wat met het stelsel van Montalembert kon worden bereikt. Dat was de prang! Of de theologant toen vermoedde, dat hij 't beste van zijn leven zou besteden om zijn geloofsgenooten daaruit te helpen, wie zal 't zeggen? Maar vóór alles moest het onderwijs gered: en 't was verstandig van den Aartsbisschop, dat hij in zijn vastenbrief van '66 steunde op godsdienstig ‘onderricht en vorming’ tegenover de richting van thans, die alleen bevredigde de eischen van het ‘aardsche maatschappelijk leven’. Mgr. achtte 't zooveel te meer noodig te spreken, daar geen mensch zich langer aan 't Ministerie Heemskerk verstond. Dat zoogezegde conservatief kabinet heulde duidelijk met de liberalen. Heemskerk zelf was openlijk voorstander van de neutrale school, en Van Zuylen, die vroeger had gezegd, ‘dat de natie positief christelijk-onderwijs begeert’, vond nu met zijn ministersoogen geen plaats voor de quaestie op 't program. De katholieke minister Borret moest het aanzien met gekruiste armen, dat de openbare school in den zin van ongodsdienstige regel werd; en dat het Hooger Onderwijs een wetsontwerp kreeg in vrijzinnige richting. En dat noemde men, naar 's Konings woord: ‘geen partijministerie!’ Zoo deed Holland mathematisch mee in de politieke kentering van West-Europa. Hoe langer hoe meer begon 't liberalisme aldaar op het Belgische te lijken. En de staatkunde stond er nu in 't zelfde gesternte, waaronder vijf, zes jaar vroeger de Duitsche passeerde. Hadden immers ook Aug. Reichensperger en Windthorst en bijna al hun geestverwanten hun grootmoedigste jeugdjaren niet gevoed met de hoop op een sterk bondgenootschap tusschen liberalen en ultramontanen? Maar ook zij begonnen bij nader inzicht te ontwaren, hoe de groote kamp tusschen geloof en ongeloof zich stilaan voorbereidde.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 224]
| |
En Mallinckrodt schreef reeds in 1858: ‘De tweespalt tusschen liberalen en katholieken komt, en zal groeien gedurig aan’.Ga naar voetnoot1) En waarlijk omstreeks '60 deden het de Duitsche katholieken de Hollandsche voor. Ze wendden zich van de liberalen af en ze vielen den conservatieven in den schoot, al te onbedacht weliswaar, als in een aanval van kwaad humeur. En nu werd het liberalisme langsom radikaler. Zoo was overal het groot godsdienstig beginsel gewikkeld in de politiek; de vooruitstrevend-vrijzinnige levensbeschouwing en de orthodoxe behoudsgezinde stonden strijdvaardig tegenover elkaar. De protestantsch-rationalistische kerk ging mee met de liberalen; al de nieuwmodische professors en predikers, Scholten en Kuenen, Opzoomer en Réville, Pierson en Huet, slaakten in hun omhelzing met de Thorbeckiaansche politiek de banden van het dogma. Ook de Génestet kwam nader. En aan de andere zijde zag leider Groen, die liever met zijn trouwen alleen stond, zich aangezocht om ook ethischen van de kleur Saussaye en Beets en tal van katholieken in zijn dienst op te nemen... Ook met deken Brouwer werden de politieke gesprekken elken verloftijd weer voortgezet. Het heuglijkste uit die jaren was en bleef voor Brouwer het provinciaal Concilie van den Bosch, waarin hij zelf had geschitterd. ‘De bekroning van de eerste werkzaamheid der eerste harde jaren der hiërarchie ligt in dat Concilie, door Aartsbisschop Zwijsen gehouden... Daar betuigde de Kerk der Nederlanden bij monde harer Kerkvoogden haar geloof in de groote waarheden van God en den mensch, daar ontvingen geestelijken en leeken uit de hand van de opvolgers der Apostelen de groote beginselen, die hen zouden beheerschen en regelen. De diocesaan synoden gaven in de bijzondere voorschriften voor ieder bisdom de volle ontwikkeling der op het provinciaal Concilie vastgestelde orde, en na dit feit kon de Kerk van Nederland dankbaar jegens God getuigen dat haar restauratie voltogen was’.Ga naar voetnoot2) Maar de Paaschvacantie spoedde heen, en einde April zag Schaepman de kans klaar Amsterdam te bereiken. Hij schrijft aan Alberdingk: ‘'t Zal mij eveneens hoogst aangenaam zijn de | |
[pagina 225]
| |
kennis van uw zoon Jan C. Alberdingk Thijm,Ga naar voetnoot1) mijn medestudent, al is 't op een ander seminarie, te maken. Gij begrijpt dus dat ik met genoegen mijn komst op Donderdag (2 Mei) vaststel.’ Van Heukelum toog mee. Thuis bij de Alberdingk's werd aan de bezoekers bericht dat vader op zijn firma van Langenhuijsen was, Singel, hoek Beulingstraat. Schaep zweeg en liep huiverig... Daar op 't kantoor had de eerste ontmoeting plaats. Ondanks al die vertrouwelijke briefwisseling, stond Schaep niet weinig bedremmeld voor zijn vereerden meester. Een tengere man, met scherpe, levendige trekken. Die lange overgekamde haren, met de zwierige bakkebaarden het heele gezicht omlijstend, enkel onbeschâuwd latend de wilskrachtige kin. Wijd vlekte daaruit het machtige, blanke voorhoofd; en achter 't fijne brilletje, dat zenuwachtig trilde, flikkerden twee scherpdoordringende, soms mystisch vér-starende oogen. Democratisch op dat aristocratisch gezicht plompte de zware neus, die de gedurig bewegende mondhoeken met twee scherpe vleugels bond aan zijn vasten wortel. In dat gezicht lag heel de sierlijke zwier van den zwaai zijner signatuur, waarvan Schaepman voor zijn handteekening de krullenlijn met kleine wijziging had overgenomen. Alberdingk zat daar beschanst met boeken en papieren, maar onder zijn handen was alles keurig geordend. Schaep's eerste bedeesdheid was gauw over: hij stond voor zijn grooten letterkundigen vriend. Hij wist het: ook van wege Alberdingk was er... bewondering gekomen. En al dadelijk vlotte daar tusschen die drie keurgeesten - dat was immers ook Van Heukelum -gezelligheid en vertrouwlijk gepraat. Dat alles, Thijm schonk het niet licht, maar als hij het schonk, dan was het bij Gode gemeend. Ze spraken over letteren en Pausdom en kunst, over Dietsche Warande vooral, want nooit kreeg Thijm een getrouwer lezer voor Dietsche Warande dan den gothieker Van Heukelum. Zoo besloot Herman het Paaschverlof, en hij verrukte vader en mama met een briefje vertellend alle wonderen uit het Alberdingk-huis.Ga naar voetnoot2) Veertien dagen later zond Schaepman de copie van zijn | |
[pagina 226]
| |
‘S. Maria van Egypte’ terug: ‘Ik hoop, dat de veranderingen, die ik naar uw welwillende aanwijzingen gemaakt heb, verbeteringen zullen blijken... ‘Het Bilderdijks gedenksteen-plaatsings-diploma heb ik ontvangen, terwijl ik met genoegen zie, dat uwe opvatting van Bilderdijk's character, toen te 's Hage uitgesproken, de meeste sympathie bij mij heeft opgewekt.’Ga naar voetnoot1) |
|