Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XLIII.
| |
[pagina 207]
| |
Dit alles in 1866 of onmiddellijk er vóór. En toch onder dit alles was ‘de Paus’ van den jongen anonymus ‘de gebeurtenis’. Van Lennep - de man van smaak bij uitnemendheid - geraakte bij 't lezen van die verzen buiten zichzelven van geestdrift, ‘Vondel is onder ons verrezen!’ riep hij uit in vervoering. Die laconieke, maar hoogst mogelijke lof, werd het doorloopend thema van recensies in bladen en tijdschriften. De fijne novellendichter en aestheticus, De Bull, gaf in de Amsterdamsche Courant een merkwaardig artikel. Van Vloten zelfs - Van Vloten, die telkens onlekker werd als hij loofde - kon zich niet inhouden, al was hij dan weerom eens dubbel en dwars... Van Vloten: ‘Goedmeenens liet zich, de Dordtsche begrippen nog voorbij-schrijdend en Genève voor Rome verzakend, een Da-Costiaansch-bezielde katholieke zangstem uit den krachtigen strot Schaepmans vernemen. Inderdaad stond de rots van Petrus zoo vast als deze verzen - naar Vondels uitdrukking ‘wakker op hun voeten staan’, dan ware er vooreerst zeker voor geen omvallen te vreezen; maar op 's dichters kruis- en wereld-beschouwing zou zich meer dan op zijn verzen laten afdingen’.Ga naar voetnoot1) En de geloovige protestanten, in al hun papenhaat, konden er niet om heen te getuigen zoo nagenoeg 't geen de Anglikaan Benson eenmaal schreef na Newman te hebben gehoord: ‘Voorwaar zoo er onder dit geslacht iemand is, door God gezegend met buitengewone gaven om glorie te geven aan zijn Naam dan is het deze’.Ga naar voetnoot2) Bedenk nu maar wat geluk Vader en Mama Schaepman aan ‘de Paus’ beleefden. * * * ‘De Paus’ is een episch-lyrisch gedicht. Schaepman geeft in Alexandrijnen een overzicht van de geschiedenis der christelijke tijden. Met reuzenschreden stapt hij de negentien eeuwen door. Bij iedere groote gebeurtenis blijft hij staan en zingt hij zijn lied ter eere van 't Pausdom. Het Pausdom dat altijd strijden moet, en altijd overwint; het Pausdom dat leven zal tot het einde der eeuwen te midden van de ruïnen des tijds. | |
[pagina 208]
| |
Versta dus onder 't bondige titelwoord deze spreuk van de Maistre: ‘La Papauté... c'est le plus grand, le plus manifeste, le plus incontestable de tous les miracles’.Ga naar voetnoot1) Tu es Petrus... zegde Christus, en Hij bouwde zijn Kerk op de rots. Sedert getuigen alle eeuwen dat geen geweld van aarde of hel tegen die rots iets vermag. Bij de geboorte van de Kerk stond reeds de vervo!ging gereed. Maar geen macht van Romeinsche keizers was in staat het jonge leven in zijn jong bloed te smoren. 't Romeinsche rijk viel; de Kerk en de Paus bleven. Met hun wild geweld stormden de Barbaren de oude beschaving in puin. Maar vóór Rome bleven ze staan, genageld aan den grond door den blik van den H. Leo. Hoe zijn de dapperen verdwenen? hoe gevallen
Die reuzen van geweld, die ijzren duizendtallen?...
Het woord des Pausen klonk: ‘Tot hiertoe, verder niet!’
Ze getuigden zelf, de Barbaren, dat een geheime macht hen opjoeg naar Rome. Ze vlamden op Rome als op hun grooten buit. En zie, op 't einde van hun rooftocht werden ze zelf door dat Rome tot een heiligen buit gemaakt. De vrije mannen staan in 't juk van Gods genâ,
En bukken blij het hoofd voor 't Kruis van Golgotha.
Dat was de wondere werking van de zwakheid op de macht. Zoo iets had de geschiedenis nooit gezien, de stoel van den Visscher werd het middenpunt der wereld. Als planeten om de zon kwamen de Europeesche staten zich schikken om Rome; zoo dat Het beeld des hemels geboetseerd wordt in den tijd;
En aan de spits van 't groot, van 't heilig rijk Germanje,
Staat 's Pausen schepping, staat de Keizer: Charlemagne.
Strijd echter moest er blijven. Strijd is de levenswet, strijd loutert en adelt. De geschiedenis van Lucifer kwam; 's Pausen schepsel stond op tegen zijn schepper. Hendrik IV tegen Gregorius VII. En de strijd was hard en lang; maar | |
[pagina 209]
| |
...al stond de kans
Wanhopig, - God regeert!..
En Innocentius daagt ginds, in 't ver verschiet,
Verwinnaar in den strijd!
Als in een zegewagen
Verkeert hem 't sterfbed. Door Gods engelen voortgedragen,
Klinkt als een lied zijn woord: ‘Ik sterf der aarde een spot,
Wijl 'k recht en waarheid minde en streed voor de eer van God.’Ga naar voetnoot1)
Wereldsche weelde had het christelijk geloof van Europa verlamd en de oud Germaansche mannenkracht verwijfd. Dat was veel erger dan de ergste strijd. Maar de Paus waakte over de zijnen; over de vorsten en de volkeren, die 't geschonden Jerusalem niet klagen en de Bedouïnen-legers niet naderen hoorden. Dreigend werd het gevaar; de erfgenaam van Salerno's balling schudde de vorsten en de volkeren wakker tot hun moed van weleer. ‘Naar Palestina!’ riep hij; en de legers daagden op. De Leeuw van 't Westen rijst!...
En hij vocht het Westen vrij voor immer. .... Het zwaard der Muselmannen
Brak op de Petrusrots, en uit den kring gebannen
Des levens, sleept hun rijk een machteloos bestaan,
Een sombere worstling tusschen blijven en vergaan.
De Paus had Europa gered. Lang waren de tijden nu vreedzaam en kalm. Waar bleef de vijand? Plots rees hij op, ditmaal uit den schoot van de Kerk zelve, Luther verscheen. om zijn hoofd de lauwer van 't genie,
De kroon des priesters en de glans der maagden!
Christus' eigen leer had hij tot wapendos; en hij ging't Pausdom verpletteren. Dat was eindelijk de dood. Waar bleef nu de goddelijke belofte van 't eeuwig leven? Zacht goot de zilvren maan heur stralen langs den trans,
En door de sfeeren gloeit de duizendvoude glans
Der starren, door Gods hand in 't blauw azuur geweven.
| |
[pagina 210]
| |
Stil is 't op aarde. Alleen de westerwindjes zweven
De ranke twijgen door. Daar in den schemerschijn,
Stond hij, de Titan der hervorming. ‘Schoon zal 't zijn
Daarboven’Ga naar voetnoot1) klonk het. En der volkren leeraar rilde,
Als trof eene felle schok zijn lichaam. Langzaam trilde
Het woord zijn lippen af: ‘Daarboven? Dat 's voorbij;
Voorbij voor de eeuwigheid, voorbij voor u en mij,
Voorbij voor allen die ons volgden!...’
‘Luther, hoe? noemt u niet ieder groot,
Niet d'Engel aan 't graf van Christus, neergezonden
Om dwalers in den nacht zijn waarheid te verkonden?
U, den verdelger van het Pausdom?’
‘'t Pausdom? 't Zal
Nog fier, nog heerlijk staan, als met een doffen knal
Het rijk van Luther en zijn stichting zal verzinken!
Neen alles is voorbij, - de dag, dien ik zag blinken
Is nacht geworden, en de onwrikbre Petrusrots
Straalt in den lichtgloed van de heilgenade Gods!’
Luther zag juist in de toekomst; maar uit den schoot van zijn doode leer verrezen de geweldige omwentelingen. De opstand tegen de Kerk, tegen het hoogste geestelijk gezag, als een nieuwe godsdienst verkondigd, had tot logisch onafwendbaar gevolg den opstand tegen de vorsten, tegen 't hoogste wereldlijk gezag, dat immers ook met zijn recht op God steunen moet.... En nu, langzaam maar zeker gaat het werk der revolutie voort: de tronen vermolmen en vallen tot gruis. En de Kerk? ....Nog staat de rots,
Onwrikbaar als voorheen hoe fel de branding klots,
Als zuil der waarheid, als het middenpunt der tijden.
Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugde en lijden
En schande en eere; met den stroom des tijds vergaat
Wat van den tijd is, en de rots van Petrus staat.’
...'t Is duidelijk, 't Was uit, voor den seminarist, met de feitenen feitjes-handboeken van de humaniora, en de datumreeksen behoorden voor goed tot de vroegste Kuilenburger-herinneringen. De wijsbegeerte der geschiedenis deed haar opruiming in zijn hoofd: het kleine ging in den rommelhoek, en het groote werd geplaatst in het licht van oorzaken en gevolgen. En zoo kwam Schaepman tot het schrijven van de ‘Paus’ gelijk hij hem schreef. ‘De wereld is een schouwtooneel...’; de verwikkelingen gaan haar gang, soms klaar, meestal duister; | |
[pagina 211]
| |
en de oplossing van alles is de katholieke geschiedbeschouwing. Wij weten al dat Schaepman van zins was iets te doen met zijn leven. Om te beginnen gaf hij zijn Credo, zijn manifest, zijn levensprogram: hij gaf zijn ‘Paus.’ ‘De Paus’ was een daad. En in een land als Holland en een eeuw als de negentiende was het bijna een waagstuk. In een land als Holland. Twee derden immers van de Nederlanders, die gelooven in den Christus, gelooven niet in den Paus. En daar stond een nieuwe dichter op; met ieder van zijn alexandrijnen kwam hij storm loopen tegen de overtuiging van 't meerendeel zijner landgenooten, tegen den officieelen godsdienst van den Staat. Zij:
D'afgodsdienst van 't trotsche Rome!
Hij:
De Stoel van Petrus! Buigt, hier is de vinger Gods.
Zij:
Babylon en haar driedubbele kroon.
Hij:
....de Heer heeft eigner glorie stralen
Als drievoud diadeem om 't sterflijk hoofd doen dalen.
Zij:
De christenvolken slapen
Hun middeleeuwschen slaap, 't Is nacht...
Hij:
die dagen
Toen de eer van Jezus' Kruis het bloed nog sneller jagen
Het zwaard nog gorden deed.
Zij:
‘Daar zij licht!’
En het licht verrees hem (Luther) uit dat woord
Op Erfurt's kloosterstof heroverd! Ja hij hoort
Als uit Gods eigen mond den Evangeliezegen...
Hij:
....aan,het slijk der aard gekluisterd
Ligt nu die fiere geest, die 't volle zonlicht dronk
Maar in den helnacht der verdierlijking verzonk.
Zij:
't Pausdom (eindelijk) vernietigd door den Paus.
Hij:
De Paus! Wat meesterstuk door Christus heil'ge hand
Te midden van den tijd, voor allen tijd geplant...
| |
[pagina 212]
| |
In een eeuw als de negentiende. De katholieke wijsbegeerte van de geschiedenis? Een Voorzienigheid, die de wereld regeert? Hemel, wat blijft er van zulke begrippen nog over in de zeer ontwikkelde hoofden van onzen tijd? De geschiedenis? Maar't is de noodzakelijke vervorming van zeden en instellingen door de evolutie van de menschelijke vrijheid en de menschelijke rede; de geleidelijke vooruitgang van ons menschengeslacht, onderworpen aan wetten even vast, even streng als de natuurlijke wetten die de aarde en den hemel beheeren; een gravitatie naar de volmaakte menschheid. Die wat anders ziet in de historie dan zij die zoo spreken is een duisterling thans. Het goddelijke onder de menschen? Maar toen juist was de moderne richting aan gang met al de verleidelijkheid van een nieuwe mode: Lees maar eens wat Scholten er over dacht in zijn ‘Historisch-critische inleiding op het nieuwe Testament’ en Kuenen in zijn gelijkaardig werk over 't Oude. Ze zullen het niet hebben
Ons oude Nederland...
Ze zullen het niet hebben
De goden van den tijd!Ga naar voetnoot1)
zong da Costa in vloekstrofen over zijn eeuw. Heel nuchtertjes antwoordde Groen: Zij hebben het al! En de hoorders feliciteerden hem met zijn geestigen zet. En de Paus op zichzelf? Maar was Europa sinds jaren niet bezig met op 't Pausdom een langzamen sluipmoord te begaan? Was de grootste en de katholiekste vorst van de wereld niet bezig met de volvoering van 't huichelplan? Had hij, wien een lakeien-geestelijkheid en een lakeien-adel bewierookten als den zoon van St. Louis niet gefluisterd aan Cavour: ‘fate presto!’ In zulk land en in zoo'n tijd verscheen Schaepman met zijn ‘Paus’. Maar hoe hebben we 't nu? Iedereen bracht in Nederland sedert 1848 toch wel vrij onder pers wat hij wilde? Ongetwijfeld. Daarvan was ook Alberdingk overtuigd, toen hij zijn ‘Voorgeborchte’ drukken liet. Lees nu ‘De Gids’ van Januari 1853: ‘Alberdingk had het recht niet te doen wat hij heeft gedaan. Hij vergenoegde zich niet met de vrijheid, die hem door rede | |
[pagina 213]
| |
en wet was verzekerd, maar maakte inbreuk op die van zijn naasten. Wel verre van alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag, ontwijdde hij tevens het verleden, dat zijnen andersdenkenden broeders behoort. Zijn exclusivisme, dat we overal elders kinderlijke bekrompenheid zouden heeten, wil hij als absolute waarheid doen gelden... Hij wil gerichte houden over de historie, en het menschelijk groote niet erkennen, waar het niet onderging of zich verdroeg met de vormen van zijne godsdienst. Het protestantsche Nederland, dat hem zoo van harte vergunt zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den genie der Midden-eeuwen te aanbidden, wil hij ontnemen wat het groots en heerlijks bezit’. Dat staat er. En Alberdingk, in een voorrede bij zijn herdruk van het ‘Voorgeborchte’, had zich wel af te vragen: ‘hoe en waar men op literarisch gebied, in een land waar geen censuur bestaat, inbreuk kan maken op de vrijheid van anderen’; Alberdingk, in dezelfde voorrede, had wel paf te staan ‘over de vreemde manier waarop 't protestantsche Nederland zijn hartelijke vergunning in week- en maandbladen kenbaar maakte’; het stond er toch zwart op wit. Alberdingk was zoowat, in de letterkunde, de geniale kwajongen, die het op de ruiten van Calvijn's tempel gemunt had. Een katholiek ruitenbreker! Zie, daaraan was men niet gewoon! En nu kwam Schaepman Alberdingk bijstaan in zijn rakkersbedrijf. En luide riep hij het uit wat hij waagde. Men was verwittigd aan den overkant: want vòor hem zond hij vechtende verzen uit, gepantserd in 't Roomsche staal... Die onbekende zong als een Vondel. Maar zoo'n paperij, brrr! En de katholieken, die schuchter bleven zitten in hun hokjes? Ze hadden eerst wel geroepen: ‘Voorzichtig!’ maar het duurde niet lang of ze juichten allemaal toe. De Roomschen lazen ‘De Paus’, en het werd het meest populaire vers van Schaepman. De dichter durfde luidop zingen met een stem als een bazuin wat er ging door hun hoofd, wat er klopte in hun hart. De dichter galmde 't uit aan de vier hoeken van de Nederlandsche letterwereld wat er roerde in hun stil en schuchter gemoed. ‘De Paus’ was een daad. Maar ‘De Paus’ was ook de eersteling van een groot dichter. Laten we malkander van stonde af aan goed verstaan: Onder 't woord dichter begrijpen we iets | |
[pagina 214]
| |
anders, iets veel ruimers dan het stemming-uitzingen van thans: men heeft sedert de jaren '80 de beteekenis van het woord ‘dichter’ verlegd: Men wil heden ‘schoonheid scheppen met het woord’ anders dan vroeger. Mij goed, mits men niet ontkenne dat een voortbrenger van schoonheid geen tachtigerschoonheid moét geven om dichter te zijn. Voor Schaepman is de dichter 't geen hij was voor Da Costa: ‘De godsgezant, de profeet die door zijn kunst moet werken tot verbreiding van het Godsrijk.’ Voor Schaepman is de poëzie wat ze, naar Jansen's getuigenis was voor Stolberg: ‘de aardsche zuster van den godsdienst.’ En hij, zoowel als de groote Westfaal, dorst het zeggen: ‘de poëzie, zonder godsdienst, schittert, maar verwarmt niet.’ Men kan van een andere meening zijn; en van een andere meening zijn groote dichters genoeg. Maar die opvatting buitensluiten, dat kan niemand ter wereld zonder de kunst zelf te verloochenen. Wie daaraan twijfelt bedenke dit: Langs welken weg zijn Dante, Calderon, Milton, Vondel, Klopstock, Newman, Tennyson, Verlaine, - kijk, ook goden van de modernen daarbij - en anderen, tot de hoogste poëtische hoogten gestegen? En dan spreek ik nog niet van die tijden, toen in alle letterkunden de godsdienstige en de aesthetische levensbeschouwing éen en hetzelfde waren. Voor Schaepman is de kunst - en ze zal het blijven - veel, zeer veel, niet alles. Het leven, het eeuwige leven, God, is hem meer. De Schoonheid bij hem is in dienst van de Waarheid, en die Waarheid is de Kerk van Rome, de verschijning van 't goddelijke hier op aarde. De Schoonheid, hij vereert ze, hij aanbidt ze met al zijn hartstocht; maar niet als de Muze, in wier genot men alles vergeet; hij aanbidt ze als de Reine uit het boek der Wijsheid, die in 't kleed van de onschuld rondspeelde aan de hand van den Schepper, toen Hij zijn bergen plantte, en zijn ruimten mat en zijn zeeën vulde. Dat is een waar dichterschap. En dat deze theologant in dien zin een dichter is dat blijkt voor elken eerlijk-gezinde klaar uit de wijze, waarop hij de groote geschiedkundige tijdsgewrichten overschouwt, waarop hij telkens een nieuwe beeltenis van zijn helden oproept, waarop hij de figuur van Luther bezweert. Die opvatting hebben de modernen den Doctor zeer kwalijk genomen. Maar dat is voor later... Geen anachronismen. | |
[pagina 215]
| |
Brunetière heeft eens geschreven: ‘Pour surprendre l'admiration de ses contemporains, il faut que, dans ce qu'on leur donne, ils retrouvent toujours quelque chose de connu, et c'est ce que signifiait l'ancienne maxime, que pour être soi-même vraiment original, il faut commencer par avoir imité.’Ga naar voetnoot1) De volstrekte algemeenheid van die uitspraak valt te betwijfelen, naar mijn bescheiden meening. Maar een groote waarheid is dit woord voor Schaepman in 't bijzonder; zoowel als, bij mijn weten, voor alle Nederlanders die groote dichters zijn... 't Getal is niet sterk, maar 't is zooveel te gemakkelijker mijn bewering te toetsen. Onze Gezelle zelf is geen uitzondering. Hij is begonnen aan de voeten van Bilderdijk. Een wijze eerbied voor de tradities der hooge kunst zat Schaepman in 't bloed, en in dien eerbied was hij opgeleid. In allen ernst stelde hij zich 't geestige vraagje van Coppée: ‘Qui faut-il imiter pour être original?’ Sedert jaren had hij de taal van zijn meesters tot haar diepste geheimen doorvorscht, en de meest verholen schatten van hun beeldspraak had hij veroverd... Hier zullen de modernen schaterlachen of schelden. Maar nog eens, geen anachronismen. Zoo verscheen Schaepman niet met een schuchter proefje, maar met een stuk van volleerde techniek en klassieke gedragenheid. Zijn gevoel goot hij over in 't pit van de taal zijner meesters, door hun beelden verzinnelijkte hij zijn gedachten, op hun rythmen en rijmen stegen en daalden de aandoeningen van zijn ziel; langs hun wendingen en figuren slingerde zich zijn fantasie. In 't oog springend is de overeenkomst van conceptie tusschen Schaepman's ‘Paus’ en Da Costa's ‘Hagar!’ ‘Uw kroost zal groot zijn!’ De vervulling van dit Bijbelwoord gaat voor Da Costa de gansche geschiedenis van Ismaël door. ‘Tu es Petrus!’ De belofte van den Christus aan zijn eersten Apostel heeft voor Schaepman de laatste negentien eeuwen geleid. Aan de wentelwegen in de geschiedenis der Ismaëlieten slaat Da Costa zijn palen met het wegmerk daarin: ‘De moeder Ismaëls!’ Iedere groote heugenis van het Christendom roept Schaepman op met zijn leuze: ‘De Paus!’ Ook zijn vers blijft nauw met dat van Da Costa verwant. 't Is of de meester den leerling zijn hamer vermaakte, waarmee | |
[pagina 216]
| |
hij uit het erts van onze taal zijn alexandrijnen van ijzer en staal heeft gesmeed. Bij deze twee dezelfde gespierdheid, dezelfde forschheid, dezelfde fierheid, dezelfde majesteit. Maar beter dan de oudere nog dwingt de jongere zijn stoere, statige verzen tot veerkracht; er is meer losheid, meer lenigheid, meer beweging, meer geweld. Hij is daarbij - hoe zal ik het noemen? -direkter. Geen deftige uitweidingen op zijn Bilderdijk'sGa naar voetnoot1) meer, geen toespelingen meer op de mythologie, die zelfs het zoo persoonlijk vers van Da Costa nu en dan met iets mats over-vagen. Breede, kloeke styleerkunst heeft hij. ‘Un grand style’. Zoo staat deze Seminarist eenig in de Nederlandsche dichtkunst van toen, met zijn kracht. Eenig ook staat hij met zijn inspiratie, eenig met zijn hartstocht. Bij hem is 't kerkelijk gevoel ontwikkeld tot een macht en een diepte, zeer zelden door andere menschengevoelens bereikt, en met die ‘fine frenzy’, gelijk Macaulay het heeten zou, drijft deze dichter over de geschiedenis der menschheid, en zingt hij zijn ‘Légende des Siècles’. En dat zal altijd zijn inspiratie, zijn hartstocht blijven; - niet de natuur, niet zijn eigen stemmingen en stemmingjes, afhankelijk van het oogenblik - maar de historie der menschen, overstraald door de idealen van zijn Kerk. O neen, hij versmaadt, als ze hem passen, geen oude beelden van donder en zee. Maar over die zee doet hij de phosphorescence vlammen van zijn heerlijke geestdrift, en uit zijn donder jubelen tonen op als 't hoogtij-georgel der kathedralen. Lees de fragmenten: Gregorius VII, Jeruzalem's Jammerklacht, Luther, de verzen ‘Wij willen vrijheid, recht! enz.’ En wilt ge Schaepman ten volle genieten, lees die fragmenten luidop, alleen in uw kamer. Met electrische schokken zal ze jagen door uw ziel, de drift die er gloeit uit die metalen verzenreeksen. Met statigen tred zult ge ze hooren stappen, zijn stoeten van epische perioden, tot hij ze opjaagt, door een ruk van lyriek, naar het toppunt van passie. Alle ware poëzie komt overigens eerst tot haar hoogste recht als ze luidop wordt gelezen. Maar hier bij Schaepman staan we voor een speciaal psychologisch geval. Schaepman, in zijn eerste | |
[pagina 217]
| |
periode althans, is geen dichter van visioenen, wel van geluiden. Deze dichter dicht met het geweld in zijn oor van de muziek der gewijde bazuinen. En noodzakelijk in tonenbeelden deelt hij die muziek aan zijn hoorders mee; wil hij treffen, wil hij groote effecten maken, dan is het: hoor! zelden, zie! Ongeveer de helft van zijn beelden zijn geluidsaandoeningen, gaan af op 't gehoor. Zoo vindt ge er nagenoeg vijftig in die vierhonderd verzen van ‘de Paus’. Wordt op die dingen in de dichters wel altijd genoeg gelet? En is Baudelaire b.v. niet zoo'n zonderling, juist omdat hij meer dan een ander ruikt, en beslag legt op den reuk? In ‘De Paus’ komt die eigenaardigheid van 't gehoor te dikwijls voor den dag. En nog in latere gedichten zal haar aanwending tot een misbruik groeien, ‘De Paus’ heeft nog andere fouten. En eene daarvan is zoo natuurlijk als dit: Op twee en twintig jaar is men er geen veertig. De jonge Schaepman had de gebreken van zijn hoedanigheden, welzeker. Er zijn zooveel zoogezegde ‘dichters’ die niet eens de hoedanigheden hebben van hun gebreken! Een dichter, die verheven begrippen omzet in verheven aandoeningen, moet hoog van stemming wezen. En dat was Schaepman van den eersten toon af, dien hij hooren liet. Maar in die hooge stemming zocht hij te blijven, zonder éen afwisseling, vierhonderd alexandrijnen lang. Dat was de illusie van zijn twee en twintig jaar; een illusie, die hem toch eigenlijk met dat jaar nog niet zal ontvallen. Naarmate hij wil klimmen in zijn vlucht, neemt nogal eens de gloed af van zijn pathetiek. En aldus ontaardt de verhevenheid van Schaepman soms tot bombast: De Paus! wie onzer heeft dat machtig tooverwoord
Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord?
Wie heeft, als gold het slechts een beeld van 't ver verleden,
Met lagen stof bedekt, onteerd, tot puin vertreden,
Als gold het slechts een waan in vroeger tijd geroemd,
Nu reeds vergeten...
...Der aarde vesten duizlen,
Bij 't beuken van zijn woord dat machtig in 't vergruislen,
Geen paal, geen perken kent, en alles neerstort; dat
De driften opwoelt, die het menschelijk hart bevat;
Hen door zijn duivlenhaat tot hooger haten prikkelt
En tot een schrikbre kracht, der helle waard, ontwikkelt.
| |
[pagina 218]
| |
Dat er ontroering kan worden teweeggebracht door eenvoud en soberheid, dit wist hij nog niet... Daarbij heeft Schaepman eenige slordigheden op zijn geweten geladen, die onverantwoordelijk zijn voor een kunstenaar, flink gevormd en keurig als hij: In 't weeke hulpgeschrei, in 't kermen om genâ
Vergaat het manlijk woord, dat van in vrijheid sneven
En triomfeeren sprak, en 't zwaard hield opgeheven.
Het staat er woordelijk! Nog twee van die dingen uit andere van zijn gedichten haal ik hier aan. Want ik wil er van af zijn. ... Vreezend, hopend, bewoog zich zijn ontstelde voetGa naar voetnoot1)
... De moegestaarde oogen wrijft morrend zijn hand.Ga naar voetnoot2)
Is het onze schuld, zoo de bewondering, die Schaepman afdwingt, een enkelen stond teleurstelling wordt? Zijn sterke taal-dichterlijkheid van later ligt hier nog in de luurtjes. De toon van 't gedicht is zelfbewust, stellig, beslist; 't is de toon ex cathedra uit den leerstoel van 't seminarie. Al heeft men anders nog zooveel moeite te gelooven, dat deze verzen door een groenen theologant zijn gemaakt, de toon kan er voor instaan. Welzeker is die toon doorgaans de passende hier. Toch klinkt hij soms te apodictisch, te dictatorisch. De waarheid lief te hebben tot in haar koelheid, de waarheid om haar zelve, gelijk b.v. de Maistre dat kon - de waarheid getuigt immers nooit tegen de Waarheid - dat was den vurigen jongeling niet altijd mogelijk. Dit vraagt men vooreerst ook van een dichter niet. Maar toch zeg ik het hier, omdat ik meen dat zijn vurigheid niet altijd is echt-poëtische geestdrift, veeleer de heerlijke zekerheid, te wezen de tolk van de onfeilbare Kerk. Schaepman kan dwepen. Of zou de erkenning, met een enkel paar verzen, dat in de Pausen de persoon niet altijd zoo bovenaardsch verheven was als de zaak, iets hebben te kort gedaan aan de mirakuleuse grootheid van 't Pausdom? Of ook maar aan de meest gloeiend-ultramontaansche opvatting van der Pausen zending? Het tegendeel zal onze | |
[pagina 219]
| |
dichter later welsprekend bewijzen. Dezelfde de Maistre van daar straks bleef zelfs droomen van een politieke dictatuur voor het Pausdom, de eenige redding voor een wereld, door de revolutie ontaard en ontwricht. Met dat alles blijft ‘de Paus’ een heerlijk gedicht, een eersteling, zooals er niet vele in de Nederlandsche poëzie zijn te vinden. |
|