Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XLII.
| |
[pagina 199]
| |
met een eersten tekst van zijn Paus. ‘Wanneer ik den Paus begon te schrijven weet ik niet. Wel dat ik hem lang in hoofd en hart heb gedragen. Het gevoel was er al lang. De wetenschap der geschiedenis heb ik steeds beoefend... Waar ik den Paus heb geschreven durf ik niet te zeggen. Heb ik er prof. Van Meurs over geraadpleegd? Ik ben hem veel goeden raad schuldig, maar in dezen meen ik toch niet...’ Stellig is 't dat de lessen van prof. Van Vuuren ‘de Paus’ hebben gemaakt tot hetgeen hij geworden is, dat er zoo meer gloed en ook meer kern is gekomen. ‘Prof. Van Vuuren had mij den schedel losgeslagen en met machtiger ideeën gevuld. Hij had mij de oogen geopend voor breeder, dieper, hooger vergezichten.’ Toch bleef ‘de Paus’ nog meer dan twee jaar in portefeuille, evenzeer als een boel andere verzen. Weleens werd uit vage herinneringen opgehaald dat ‘Schaep’ - voortaan heet hij onder de vrienden ‘Schaep’ - ook een vers heeft geschreven bij de Novemberfeesten van 1863 ‘Oranje boven’, toen Nederland's herstel, in 50-jarig jubilé, door heel het land luisterrijk werd gevierd, en toen de Koning den eersten steen legde in het Wilhelmspark te 's Gravenhage voor 't Nationaal Monument. Schaepman wilde zeker 't Roomsch patriotisme niet al te zeer door ten Kate's feestzang laten overstemmen. Bij mijn weten bestaan echter geen sporen van dit gedicht. En ik vernam ook nergens dat de nieuwe tijdzanger iets van zich liet hooren in 1865 bij de 50-jarige herinnering aan den slag van Waterloo die door heel Nederland met plechtige vreugd werd herdacht. Maar veel heeft hij geversd in 1865 op de Pauselijke Encycliek ‘Quanta Cura’ en den Syllabus. Wat hij bestudeerde wilde hij bezingen ook. Gloeiend-devote Piusverzen, maar ze moesten bewerkt, en ze zullen het worden nog drie jaar lang. In zijn dichtersportefeuille stak toen ook reeds de lange legende Maria Aegyptiaca. Maar Schaepman was niet haastig voor 't publiek. Zijn verste wandeltochtjes binnen de studiesemesters waren tot Utrecht. De theologant had nu immers vrijen voet in 't huis van heer neef, den Vicaris-Generaal. En langs om dikker vrienden werd hij met Van Heukelum. Den kunstlievenden kapelaan bracht hij handschriften mee: zijn ‘Polen’ - dat altijd bij Van Heukelum bleef - zijn ‘Maria Aegyptiaca’, zijn ‘Paus’. Over Schaep's verzen sprak Van Heukelum zijn oordeel; niet | |
[pagina 200]
| |
een speciaal letter-critiseerend oordeel, maar toch 't oordeel van een kunstzinnig man. In ‘Polen’ vond hij voortreffelijke verzen. Maar over 't geheel moest het toch ‘Jugendwerk’ heeten. ‘Als ik in latere jaren met den Doctor op den Ahrenberg bij Weenen een glas wijn dronk, en ik hem aan zijn Jan Sobiesky herinnerde wist hij niet meer dat ik het handschrift bezat en vroeg het mij ook niet terug’.Ga naar voetnoot1) ‘Maria Aegyptiaca’ viel meer in den smaak van den kapelaan. Maar ‘De Paus’ vond hij 't beste van al. Dat las en herlas hij. Daar zat vuur in en vlucht... Dat moest nu nog eens door een speciaal kenner worden nagezien... Met enkele andere gedichten zond Schaep zijn ‘Paus’ dus op naar Pater J.P. Koets te Katwijk. Dat was ook de wensch zijns vaders, die eigenlijk wel eens wilde weten wat er in zijn jongen zat. Pater Koets was een begaafd man, een dichter bij Gods genade, zooals de Doctor 't later herinnerde in een prachtige schets. Hij was daarbij een redenaar, bezield en bezielend. Al wie hem kende schatte hem hoog. Bij den jongen Schaepman ook bestond die vereering ‘maar schuchter en eerbiedig.’ ‘Op het Seminarie te Kuilenburg had ik geleerd tegen Pater Koets als tegen iets hoogers op te zien. 't Was nochtans een oude vriend der familie. Ik had hem nauwelijks durven aanspreken. Nu waagde ik dit groote waagstuk.’Ga naar voetnoot2) Eigenlijk op verzoek van Koets zelf. In Februari(-Maart) immers was Herman in 't Gymnasium te Katwijk zijn broer Arnold komen bezoeken en had toen ook Pater Koets gesproken, die zijn verzen onderzoeken zou en zien of ze soms niet geschikt waren voor Alberdingk's Volksalmanak. In Mei zond Herman zijn verzen. ‘Lang heb ik een antwoord gewacht. Een schriftelijk antwoord heb ik nooit ontvangen. Daarover heb ik nooit eenigen wrok gedragen. Als bij voorgevoel wist ik wat vreeselijke dingen ter lezing toegezonden handschriften zijn. Maar ik kreeg toch een antwoord. ‘Eens onder 't verlof in September, Katwijk bezoekende, gelukte 't mij den altijd beweeglijken, bijna stormachtigen pater vast te houden. Antwoord kreeg ik: ‘Alles wel, mijn jongen, maar meer kortheid, meer kortheid!...’ Daar stond ik voor een raadsel. Voor mijn doen dacht ik, waren er in mijn pudding | |
[pagina 201]
| |
nogal aardig wat rozijnen. Langdradigheid had men mij in mijn opstellen nog nooit verweten. Wat nu?... Daar stond ik met mijn Paus.’ Schaep vroeg Koets dat deze hem in kennis zou brengen met Alberdingk. Maar Koets vond dat het beter was nog wat te wachten, en dat alles tot na de priesterwijding uit te stellen. Ja, Van Heukelum, wat nu? Van Heukelum bleef er bij dat ‘de Paus’ goed werk was. En hij wilde 't wagen het stuk voor eigen rekening te laten drukken. Maar vooreerst zou men nog eens goed den bril opzetten. ‘Van Heukelum was van de strenge school. De Paus werd ‘betutteld’ en onderging nogmaals een degelijke bewerking. Daar kwam zelfs strijd. Ik wilde de vormen van Da Costa niet opgeven voor wat vloeiender gang of val. Soms kwam Kloppenburg - een edele geest en een hoog karakter - Van Heukelum bijstaan. Gemakkelijk gaf ik 't niet op. Toch heb ik onder hun leiding ‘de Paus’ goed bewerkt.’ En nu besloot Schaep nog tot een ander waagstuk. Koets wilde hem niet zoo dadelijk in kennis brengen met Alberdingk. Welnu, hij zou 't ook zonder Koets wel gedaan krijgen. Hij wás immers al eventjes in betrekking met Alberdingk. Vóór enkele weken had hij Thijm een autografischen brief van Alberdingk zelf overgestuurd. ‘In den zomer 1866 had te Leuven de veiling plaats van de bibliotheek, door prof. David nagelaten. Bij zijn koopje vond Schaepman een brief door Thijm aan David geschreven, waarvan Schaepman meende dat, ‘ware het een eenvoudige beleefdheids-brief geweest, ik had de vrijheid genomen, hem als een souvenir van den schrijver te behouden; nu het echter een brief blijkt te zijn van vriend tot vriend, acht ik mij verplicht hem weer in uwe handen te doen komen,’ De hoffelijke Thijm was natuurlijk door deze oplettendheid van den seminarist zeer getroffen.Ga naar voetnoot1) En nu, den 3en December 1866, zond Schaep zijn tweeden brief aan Alberdingk Thijm, maar met zijn pakje handschrift daarbij... 't Schijnt dat Alberdingk het pakje opende vóor hij den brief las. ‘Het tamelijk lijvige manuscript trof een ongunstig oogenblik. De keukenprinses had zich verlaat met het bekende gevolg | |
[pagina 202]
| |
van gemelijkheid. Nog eer het pakje van banden en strikken ontdaan, was het vernietigend oordeel half geveld. ‘Zoo'n papierkladder! Die me zijn ‘ongaar werk’, met een blik zeker in de richting der keuken, gaat zenden.’ Maar Thijm las... ‘Plotseling wordt hij doodsbleek, dikke tranen loopen over zijn wangen.’ ‘O God! - zei hij ontroerd - 't is een talent en een dichter! en met vereering drukte hij het manuscript tegen zijn lippen. Wat ben ik gelukkig over die schoonheid van gedachten en woorden.’Ga naar voetnoot1) Er stond geen naam op... Toen opende Thijm den brief. 't Was 't zelfde schrift, en 't kwam van H.J.A.M. Schaepman, den seminarist. ‘Toen ik mij dezen zomer in de gelegenheid gesteld vond mij van een plicht jegens u te kwijten, had ik het genoegen een in waarheid vleijend antwoord te ontvangen. Dit vooral heeft mij den moed geschonken u een waarlijk lastig verzoek te doen. Hiernevens toch vindt gij een gedicht ‘de Paus’. Toen ik het dezen zomer afwerkte legde ik het ter zijde om het later misschien eens weder te herzien en voor de pers gereed te maken. De tijdsomstandigheden evenwel hebben mij van plan doen veranderen. Ik meende dat het niet geheel onnut zou zijn juist nu eens een rondborstig woord over den Paus te doen hooren. Daarom zend ik het u met het eerbiedig en misschien vermetel verzoek mij op de volgende vragen te willen antwoorden. Ten eerste, of het gedicht als gedicht voor de pers geschikt is. ‘Dan, of, wanneer deze vraag toestemmend mocht worden beantwoord, de firma C.L. van Langenhuysen zich met de uitgave etc. zou willen belasten. Op de eerste vraag vooral wensch ik van U een beslissend antwoord, daar dit tevens voor mij zal gelden als een oordeel over mijne al of niet bekwaamheid om ook als dichter de eer Gods en de glorie zijner Kerk te bevorderen. Strikte geheimhouding vraag ik van U ten opzichte dezer geheele zaak, terwijl ik tevens het stukje zonder naam verlang te zien verschijnen. De hiervoor bestaande reden ben ik bereid U bij elke gelegenheid te verklaren.’ De brief eindigt met den wensch dat het boekje op 15 December verschijne, en dat de opbrengst wordt afgestaan aan | |
[pagina 203]
| |
de Redactie van De Tijd voor de ‘vrijwillige bijdragen ten behoeve van den Paus.’ Het antwoord van Alberdingk liet zich niet wachten, den 6den December zond hij den jongen dichter een brief vol van welwillende belangstelling en heusche kritiek. Dadelijk nam deze het gedicht ter hand en veranderde of verbeterde het door Thijm aangestipte. Vooral de verzen 7-12 ondergingen een belangrijke verandering, Oorspronkelijk luidden ze immers:’ 't Zijn achttienhonderd jaar! Nog staat het vorstlijk beeld
Van Petrus voor ons oog, dat hemellicht omspeelt,
Nog is de Petrus rots en rustpunt aller orde,
Nog kern van alle macht. Wat van den tijd ook worde,
Al joelt de wereld om 't verbrijzeld altaar Gods,
Onwrikbaar staat de Paus op d'eeuwge Petrusrots!
Het 27ste vers, dat oorspronkelijk gelezen werd: Wat godlijk menschenbeeld dier ongenaakbre glorie
werd geheel veranderd volgens de correctie van Thijm. ‘De volgende brieven zijn vol van meer of minder belangrijke wijzigingen, meestal door Schaepman aangegeven, vaak ook op voorstel van Thijm overgenomen, Bij het inzien der proef - schreef Schaepman den 10den December - is het mij dadelijk gebleken dat ik waarlijk reden heb om U dankbaar te zijn. De belangstellende welwillendheid, waarmede gij mijn talrijke feilen hebt aangeteekend of reeds verbeterde, doet mij zelfs hopen, dat gij mij ook verder den weg zult willen toonen op het moeilijke pad der letterkundige oefeningen’.Ga naar voetnoot1) Schaepman was gelukkig. Waardeering, warme waardeering van wege Alberdingk, die toen prijkte voor 't oog aller fijnproevers met het aureool van ‘Palet en Harp’, van ‘De Klok van Delft’, van de ‘Karolingsche Verhalen’, van ‘Geertruide van Oosten’, van het ‘Voorgeborchte’, van ‘Magdalena van Vaernewijck’, van ‘Mejuffrouw Leclerc’, van ‘de H. Linie’, met de faam van een reuzenwerker; 10 jaargangen Dietsche Warande reeds, en 13 Almanakken voor Nederlandsche Katholieken. | |
[pagina 204]
| |
‘Thijm had nog andere bedenkingen dan de aangehaalde. De zwaarste golden Schaepmans beeld van Luther. Maar Schaepman weet zich te verdedigen. Dat ik de figuur van Luther wel wat geidealiseerd heb, trek ik niet in twijfel. Wat evenwel zijn maagdelijkheid betreft, deze heb ik meer op hem willen toepassen als behoorende tot den monnik, die daarin juist zijn hooge voltooiing bereikt.’Ga naar voetnoot1) ‘Op uw vraag of het laatste gedeelte der Luther betreffende verzen historisch is, is het moeijelijk te antwoorden. Het begin ja, is historisch (Audin), maar of het van af ‘Voorbij voor allen’ tot het einde toe evenzoo historisch is, durf ik niet geheel toestemmen. De daar gebruikte woorden zijn door Luther bij die gelegenheid zeker niet gesproken, maar ik wil er geen historisch karakter aan ontzeggen. Als ik naga hoe Luther zich dikwijls en zeer scherp over de oneenigheid zijner volgers, over de lauwheid der vorsten, over de zedeloosheid zijner aanhangers (die hem, den man van het ‘etiamsi septies in die’ nog te erg werd) uitliet, dan meen ik het recht te hebben om deze woorden, als door hem uitgesproken, aan te geven. Want laat het zeker zijn dat hij tot aan het einde toe den Paus bleef vervloeken, even zeker is het dat hij in die oogenblikken van sombere zwaarmoedigheid, die op de hartstochtelijkste opgewondenheid volgen, het nietige van zijn werk en het eeuwige van het Pausdom moest inzien. Vindt gij het soms toch beter om de besproken verzen te veranderen, dan zal 't geschieden.’Ga naar voetnoot2) ‘De vergelijking van Luther met den grafengel weet ik niet waar thuis te brengen, maar zij behoort aan een zijner lofzingende historiographen, misschien aan Vilmar’Ga naar voetnoot3)... ‘Ik zou er wat voor willen geven als ik op 't oogenblik wist, wie de vergelijking van den grafengel in de wereld gebracht heeft. Ik herinner mij nog zeer goed dat ze in de voorlezingen over kerkelijke geschiedenis werd gebruikt en met een ‘rire homérique’ ontvangen. Het zinspeelt op het Evangelisch verhaal. De vrouwen kwamen aan het graf denkende het lichaam des Heeren te vinden, en zij vonden een jongeling in witte kleederen, die hen zeide: ‘Hij is verrezen, Hij is hier niet!’ En zoo kwamen de volkeren bij Rome om de leer en het heil van Christus te vinden, | |
[pagina 205]
| |
maar Luther - een schoone jongeling in witte kleeren - zeide hun: ‘Hij is hier niet, Hij is te Wittenberg.’Ga naar voetnoot1) In die dagen was 't Schaepman's schoonste droom in persoonlijke kennis met Alberdingk te treden. En Van Heukelum joeg Schaep's aangeboren schuchterheid op zooals 't moest. Den 18en Dec. '66 schrijft de theologant aan Thijm: ‘Aangenaam zal het mij zijn, zoo ik van u het bericht mocht ontvangen, dat het u niet ongelegen zou komen, zoo ik mij Dinsdag of Zondag e.k. in Amsterdam bevindende op een door u bepaald uur u spreken konde.’ Maar hoezeer Schaepman's hart hem ook trok naar Amsterdam, hij zat vast in 't seminarie, en de regel speelde hem zulke parten dat elk nieuw plan weer door een nieuw beletsel werd verstoord... Intusschen was de firma Van Langenhuysen - die toen reeds in handen van Alberdingk was gekomen - aan 't drukken van ‘de Paus’. En Thijm schreef dat hij een voorbericht gemaakt had voor Schaepman's eersteling, maar dat voorbericht liet hij niet zien. Op de drukproef droeg Thijm ook voor de spelling zorg. ‘Ik beken, schreef hem Schaepman, dat mijne spelling nog vrij onzeker is. Voor het oogenblik zie ik echter geen kans om mij op geregelde grondige taaistudie toe te leggen. Na het ontvangen der H. Priesterwijding hoop ik minder beperkt te zijn, wat mijn tijd aangaat, en dan denk ik mij met frisschen moed op taalkundige studiën toe te leggen.’Ga naar voetnoot2) Eindelijk, den 10den Januari 1867, kondigde De Tijd aan, dat ‘De Paus’ was verschenen. Schaepman vroeg om eenige exemplaren ‘voor zijne goede ouders, voor zijn beste vrienden uit Utrecht’. Den 13den ontving Schaepman zijn pakje. De naam van den schrijver was er werkelijk niet. Schaep dacht het over zijn houtje den naam van een groen student op de eerste bladzij van een boek te doen drukken. Maar eerst de ‘Voorreden’; 't begon te schemeren voor Schaepman's verrasten blik: ‘Het doet goed aan het katholiek en Nederlandsch hart, niet slechts in de taal, maar ook in den dichtvorm van Bilderdijk, - | |
[pagina 206]
| |
en zijner waardig - het middelpunt der katholieke eenheid, den Vader der Geloovigen te hooren bezingen. De ongenoemde dichter der volgende vaerzen heeft het in het zedelijk leven (met Gods hulp) blijkbaar verder gebracht dan zijn leermeester en belooft een sieraad der Katholieke Kerk van Nederland te worden. Dichter, zeg ik, en inderdaad ik geloof dat niemand aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten.’ Die ‘voorreden’ was voor Schaepman ‘de aangenaamste verrassing van zijn leven.’ |
|