Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XL.
| |
[pagina 193]
| |
Aan den sterksten studax van 't seminarie had de directeur ook een volgzamen discipel. Kuilenburg had de ontbolstering zoo goed als voltrokken, en over zijn Tukkersche ruigheid had Herman thans een seminarierok geschoten, die hem heel stemmig stond. Wat er toen in die vormjaren, zooals in alle andere, op dorheid kon lijken, dat vond Herman ten slotte toch wenschelijk. De engsteile dogmatieker, die hij toen was en die hij nog jaren zou blijven, stond den ruim-rijk studeerende niet in den weg. 't Beste van zijn geestdrift ging natuurlijk op in zijn godgeleerde studiën, maar met zijn wonder assimileervermogen had hij zijn klassieke boeken weer dadelijk door. En weer ook ging hij verorberen wat de boekerij hem bood, terwijl de meeste anderen zaten te blokken op de geijkte auteurs. Veel zat hij in de Kerkvaders te snuffelen; en St. Hilarius werd zijn lieveling. Zijn seminarietijd was zooniet de periode van zijn sterkste werkkracht, dan toch die van zijn meest ingespannen en ingetogen studieijver. Maar wie zou meenen, dat Herman er op gezet was, een man van perkamenten en folianten te worden heeft het mis. De groote werken der moderne wetenschap in verband met den godsdienst moesten er bij. Hij las evenzeer Feuerbach en Moleschott en Renan, als Hettinger en Gfrörer en Möhler en Gerbet. En liep de zeer-vrij-zoekende-en-denkende in zijn stevige teugels soms wat benepen, geen nood. Hij bleef immer behouden, ongekreukt, zijn ‘foi du charbonnier’. Hoe ook 't stof van den strijd opwolkte rondom hem, hoe hij 't liet kletteren in zijn geest, van vijandige wapenen scherpgespitst, hij had maar eens op te zien: de zachte strengheid van de kloostermuren bracht bedaring, hun onbevlekte witheid klaarde den blik... Ten aanhoore der Tweede Kamer aarzelde de Doctor niet eens bij gelegenheid het Rijsenburgsche seminarieleven te schetsen: ‘Deze zijn de regelen van het Seminarie, waar ik de eer had mijne opvoeding te genieten. Het doet mij leed, dat ik geen beter model van die opvoeding toonen kan, maar ik kan verzekeren dat er veel betere zijn. ‘Ziet, zulk een seminarist wordt winter en zomer om kwart vóór vijven gewekt. Om half zes verschijnt hij in de kapel. Daar houdt hij zich, nadat het morgengebed verricht is, een half uur lang bezig met het overwegen van punten omtrent de christelijke leer, de christelijke zeden en het christelijk leven, die hem worden opgegeven. | |
[pagina 194]
| |
‘Daarna vangt voor hem aan de studie met het lezen van de Heilige Schrift. Nadat die studie een half uur geduurd heeft woont hij de H. Mis bij; dan na het ontbijt een korte ontspanning en dan weder van negen tot twaalven lessen en studie. Om kwart over twaalven oefening in de kapel; om half éen maaltijd, daarna tot half drie ontspanning, tot vier uur weder studie, dan weder eenige oogenblikken ontspanning en van vijf tot zeven weder studie. Daarna geestelijke oefeningen, korte ontspanning, avondgebed. Om tien uur gaat men te bed.’Ga naar voetnoot1) Wat een rust in die heilige stilte! Wat een gebenedijde plaats om veel te werken en veel te bidden! Werken als niet een, en bidden ook, zoo goed als de beste. Op de bibliotheek lag de wetenschap, maar in de kapel lag nog veel meer, daar lag alles, al het hoogste: Geloof en Liefde, en die onuitputtelijke voorraad wilskracht en werklust, welken Geloof en Liefde hem gaven. In een gemeenschap van uitverkorenen Gods, broederlijk bijeen, het leger der gratie, zich onderling sterkend in de verachting van der wereld genietingen, zich onderling uitrustend tot den hoogsten strijd. In een cenakel, elken dag vergaderd, elken dag ontvangend weer het licht van Gods Geest, elken dag ontvangend ook 't mysterie van 't Laatste Avondmaal, de kracht om al het lagere neer te duwen, om al het hoogere te bereiken, gesterkt door Gods Lichaam en Bloed. Ofwel alleen in die kapel, onder de uitspanning, de enkele minuutjes aanbidding. Gaan knielen voor het tabernakel, of voor 't beeld van Maria. Bidden voor de dierbaren thuis, bidden voor alles wat hun en ons onder telkens wisselende levensomstandigheden zalig kan zijn. Het tabernakel zien opengaan en alles ontvangen wat een God kan geven aan een menschenhart, dat enkel door de oneindigheid wordt gevuld. Het beeld van Maria zien leven, en alles wat men door Haar heeft ontvangen van God, weer opdragen door Haar tot Hem te zijner eeuwige glorie. Knielen diep, en dan weer opstaan, om onverwrikt, den hemel in 't hart, te aanvaarden den strijd tegen wereld en hel, als hoogste genieting op aarde. En zoo werd in die stille kapel de wilde bruischaard uit de Tubbergerheide tot een dweper met al de verfijningen van mystiek en symboliek. Altijd had hij brokken van Möhler's meesterstuk op zak. En hoor hem in zijn herinneringen ‘aan | |
[pagina 195]
| |
onze jonge dagen, toen de groote en geweldige meester (Van Vuuren) ons tot de kennis voerde van ‘Die Symbolik des Mosaischen Cultus’ van dr. Karl Christ. Wilh. Bähr. Welk een tijd, mijne vrienden, welk een tijd! Toen hoogte en breedte van de bondstent ons hooge en heilige dingen openbaarde, toen de kleurrijke voorhangen golfden vol mysteriën, toen het ruischen en rinkelen van de gewaden des hoogepriesters ons voor de komende wonderen trillen deed. Toen de heilige stad Gods, het nieuwe Sion zich in de Apocalypse voor ons opbouwde en ieder keurgesteente zijn waarheid sprak, zijn geheim uitstraalde in licht. ‘Oude wijzen uit den grijzen, verren voortijd hebben voor ons over de taal der getallen gepeinsd en gedacht, en de groote wetgever van Israël, de man van Sinaï en Horeb, de geschiedschrijver van schepping en zondeval, de profeet van verlossing en heerlijkheid, heeft in den bouw en de versiering der bondstent ons de mysteriën van getal en maat doen gevoelen. In het getal vijf vindt men het eerste, volle ongelijke getal, uit gelijk en ongelijk, 2 en 3 gevormd. Het is de helft van het grootste der gelijke getallen, van het getal, dat de oorspronkelijke reeks afsluit, de tien. Het is het hoogste ongelijke, maar het voert tot het hoogst gelijke heen. Het gelijke is het afgeronde, het ongelijke het wordende. Het gelijke is het volmaakte, het ongelijke het onvolmaakte. Maar in dat getal is het een onvolmaaktheid die volmaaktheid worden moet. Want vijf voert tot tien, noodwendig, onweerstaanbaar.’ ‘Welk een tijd, en nog leeft dat alles in ons als een koningslelie tusschen doornen, want onsterfelijk zijn de bloemen der heilige schoonheid gezaaid en geplant in de jonge ziel’.Ga naar voetnoot1) Toch, ondanks al die mystiek, tintelden door den bril, uit hun wazige droomerigheid of strakke scherpte, de guitige oogen telkens weer op. Diep in het hart van den houterigen, lummeligen, vreeselijk-lang opgeschoten theologant lag bij 't Kindje van Bethleëm nog altijd een rassige straatrakker te verbroederen. En zijn spartelingen te Rijsenburg grenzen aan 't legendarische. Vlak nevens 't Seminarie had Mgr. Zwijsen zich op het oude erf het woonhuis als buitengoed voorbehouden. De aartsbisschop | |
[pagina 196]
| |
verbleef daar veel meer dan in zijn paleis te Utrecht. Nooit vernachtte hij, naar ik vernam, in de bakermat der Aprilbeweging. Mgr. ontbeet dan 's morgens op zijn Sparrendaal, bezocht aleens zijn Seminarie en zijn studenten, en moest dan zijn Rijsenburg veelal tot 's avonds uit. Nu Herman, de werker, werd ook hoe langer zoo meer, fataal-weg, de eter. Om de machine te doen verrichten wat hij er van eischte was meer dan de gewone hoeveelheid brandstof noodig. Hij had alles in zijn Vaders gelezen, jawel, al het zalige van de versterving ook. En hij was de vurigste bewonderaar van S. Macarius, den Alexandrijner, en zijn mede-eremieten: De heilige man had een tros druiven gekregen; in plaats van ze zelf op te eten wilde hij daarmee zijn naasten gezel een plezier doen; maar deze reikte de bekoring weer verder, en zoo ging de tros de hutjes rond tot hij op den duur weer kwam bij Macarius, die hem dan minachtend wegsmeet. Ja, Herman bewonderde dat, maar ware hij toen onder de Egyptische kluizenaars geweest, Macarius had voorzeker zijn tros nooit weergezien. Dat was goed in Egypte; maar Herman had de gevoelens van onze Noordsche monniken uit de middeleeuwen, die de Oostersche portie wat klein vonden, en die met reden meenden dat een mensch het in onze streken niet uithoudt bij een snede gerstebrood en een paar greepjes gras per dag. Och, ook voor Herman sprak St, Athanasius een geniaal-heilig woord, toen hij zeide: ‘Vasten is het brood der engelen...’ Maar veeleer dan een engel voelde Herman zich een stevigen Hollander. En 't gold bij hem toen reeds als een zekerheid dat men kan in den hemel geraken zonder heiligverklaring op aarde. Welnu, als de keuken van 't Seminarie, die voor normalen zeker genoeg opdiende, deed alsof ze Mama's leuze van vóor jaren niet kende, en als er dagen kwamen die geen voldoende evenredigheid brachten tusschen zijn hoofd- en zijn maagvulling, wel, dan maar eens met een of anderen makker, die voelde dat er ook bij hem nog wat bij mocht, des Directeurs Argus-oogen verschalkt. Eventjes langs een bres in de haag naar Sparrendaal, en daar geinformeerd bij de meid of misschien Monseigneur niets had op tafel gelaten.... En menigen keer zijn ze goed gevaren.... |
|