Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XXXVIII.
| |
[pagina 189]
| |
zinnigheid, zijn uitgebreide, vaste degelijke kennis, zijn doorwrochte klaarheid en de onwrikbare gevolgelijkheid van zijn gedachten gang. Misschien ontbrak hem de zich mededeelende, de uitstralende geestdrift die Dante in Beatrice de Sancta Theologia deed zien. Misschien heeft hij nooit gedacht aan de majestueuse figuur van Raphaël in den witten sluier des geloofs door den olijftak gekroond, dragende over het purperen kleed der liefde den groenen mantel der altijd jonge hoop. Maar hoe hoog de geestdrift sta, spreken oprechte trouw en algeheele toewijding niet mede van een liefde sterker dan de dood? ...Jansen was een grondige, diepe kenner van de Schrift en der Vaderen. Maar ook de wetenschap onzer jongere dagen had in hem gevonden een volijverig beoefenaar. Hij kende de nieuwere meesters, Möhler zoowel als Kleutgen, Dieringer zoowel als Scheeben, de enkele groote Franschen, zoowel als de breede rij der groote Italianen. Met zijn kloek verstand had hij de nieuwere bespiegeling op haar soms meer dan grillige, soms den afgrond schijnbaar zoekende gangen gevolgd. ... Er waren twee dogmen van welke ik zou durven zeggen dat zij de lievelingsdogmen van Jansen waren: de leer van de H. Drieeenheid en de leer van het H. Sacrament des Altaars... Eerbiedig herhaalde hij over de Drieeenheid met St. Augustinus: ‘Nergens is het dwalen, nergens het zoeken aftobbender, nergens vindt men zoo rijke vrucht. De lange reeks der schoone namen door de Kerk aan de H. Eucharistie gegeven, schijnt hij na te bidden in een heilige litanie en wonderschoon klinkt het: ‘Zooals de liefde staat boven de andere goddelijke deugden en zij alléén voortleeft, zoo staat de Eucharistie boven de andere Sacramenten, et substantialiter manet in aeternum.’ Jansen was een leeraar en een man van het dankoffer, een doctor vere extaticus. Wij allen weten het, maar het best nog zij, die hem kenden niet alleen als meester, maar als leidsman hunner ziel. In de dagen der veertig-uursche aanbidding legde hij geen bizondere gebeden op, maar hij zeide: ‘Leest met wat nadenken en wat overweging het vijfde en zesde hoofdstuk van Sint Jans Evangelie, de glorieuse hoofdstukken waarin het brood des levens wordt aangekondigd en beloofd.’ Van toen af stond hem zijn levenswerk voor oogen, zijn monumentale ‘theologia dogmatica’. Hij was bezig toen met het boek te leven eer hij het schreef. ‘Het is geleefd op zijn | |
[pagina 190]
| |
studeerkamer en in zijn lessen. Boek op boek heeft hij met allerlei kleine papiertjes naast zich doorgewerkt en doorgeworsteld... Hij maakte den indruk van een moeilijk meester te wezen, maar de indruk kwam alleen door de weergalooze veelzijdige moeite die hij zich gaf.’’Ga naar voetnoot1) Treffend kenschetste de Doctor later Jansen's groot werk over de Dogmatiek: ‘'t Is goud in ijzer gevat.’ 't Was van toen af niet zoozeer de verdediging van 't een of 't ander speciaal dogma, die moest worden in 't oog gevat, 't was de bewijsvoering voor de grondwaarheden der Kerk; de Openbaring zelf moest worden verdedigd tegen 't moderne ongeloof. De kloekste geloofsbatterijen moesten worden uitgehaald tegen het naturalisme, het rationalisme, het indifferentisme. Magnetisme en spiritisme moesten naar de ware leer worden onderzocht. Socialisme, communisme en modern liberalisme moesten met klem van redenen worden weerlegd. En daar verscheen nu Quanta Cura en de Syllabus. Zestien dwalingen werden in de Encycliek en zeventig in den Syllabus veroordeeld. En beurt om beurt werden de stellingen in Jansen's colleges bestudeerd met den ijver, gewekt door een stuk dat de heele wereld beroerde. Niet enkel aan de Encycliek, maar ook aan den Syllabus, werd onfeilbaarheidswaarde gehecht, en Prof. Jansen ging mee met de theologen, - als Mazella en Schrader - die het ex-cathedra-karakter van den Syllabus verkondigden. Over de meening der andere godgeleerden, die veel zaken in den Syllabus aanzagen als tijdelijke uitspraken, Jost, Fessler, Hergenröther, Fries, enz., zal Herman op 't seminarie minder hebben vernomen. |
|