Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 178]
| |
XXXVII.
| |
[pagina 179]
| |
lembert, wiens beroemde en beruchte rede over de moderne vrijheden, met plezier, naar het scheen, op de randen der kettersche afgronden huppelde. Montalembert's beste vrienden, Reichensperger, Wiseman, Nuyens, ijsden bij 't schouwspel. De nuntius keerde 't gezicht af, en Van Vuuren... midden onder de redevoering stond hij in verbolgenheid op, verliet de zaal, en vóor hij verdween, riep hij zoo hard als hij kon - en dat was heel hard: ‘Ik protesteer tegen dat scandaleus applaus’. En over 't Congres vertelde Van Vuuren in zijn eerste colleges, dat schooljaar: De heele zaak was, meende Van Vuuren, dat veel katholieken in dezen tijd de zending der Kerk niet langer begrepen. Ze willen 't geloof besluiten binnen de grenzen van ieder hart, en als elk individu zich zalig maakt, elk voor zich zelf, is 't afgeloopen. Het beschavingsvermogen der Kerk wordt ingekrompen tot de zorg voor ieders persoonlijk belang. Men vergeet dat de zending der Kerk niet enkel omvat elken mensch in 't bizonder, maar ook 't menschdom als geheel. Dat de Kerk in haar schoot opneemt niet enkel elken mensch éen voor éen, maar de volkeren alle te zamen. Dat dus ook de natiën moeten gelooven en handelen naar haar geloof, zoowel als elk eenling speciaal. Het goddelijk woord immers spreekt ‘van te gaan en de volkeren te onderwijzen.’ En dat onderwijs strekt zich uit over alle geestelijke belangen van 't menschdom, 't besluit in zich de regeling ter hoogste instantie van alles wat het menschdom verbindt tot één broederschap voor God. En zoo is 't onzin en ketterij den Staat van de Kerk te scheiden, naar de opvatting van 't huidige liberalisme. Scheiding van Kerk en Staat is een beginsel door Calvijn gesteld. En Paus Pius IX noemt zulk een leer goddeloos en ongerijmdGa naar voetnoot1) De verbinding van beide machten hangt niet af van der menschen grilligen zin, maar ze is een gebod van God. De heele maatschappij, zoowel als ieder mensch in 't bijzonder, is gebonden door plichten jegens Gods Kerk, de draagster der waarheid voor de volkeren gelijk voor den eenling. Als er iemand de knecht is dan is het de Staat, de verzorger van het tijdelijk welzijn, tegenover de Kerk, de uitdeelster van het bovennatuurlijk | |
[pagina 180]
| |
geluk. Zooals St. Gregorius de Groote zeide: ‘Het tijdelijk rijk moet dienstbaar zijn aan het hemelsche’. En de Staat moet in geene deele benauwd zijn. De Kerk heeft het recht en den plicht de menschen door christelijke deugd te kweeken tot goede burgers. De katholieke godsdienst is immers door God belast, aan de menschen te prediken dat zij moeten onderdanig zijn aan de wettige macht van den Staat, als zijnde de door God gewilde tijdelijke orde. En ook voor de koningen zelf is de Kerk de groote school, want hun leert ze dat hun zending niet bestaat in het voldoen van hun heerschzucht en hun luister, maar wel in 't bewerken van het heil hunner onderdanen; ze zijn vóor alles en allen de dienaren van God.Ga naar voetnoot1) En wil men Van Vuuren's eigen woorden zoo trouw mogelijk opgeteekend door een zijner studenten uit dien tijd, ziehier: ‘De Kerk heeft ten doel de verchristelijking van de heele wereld. Daartoe heeft ze noodig niet een essentieel politieke macht, zooals Joannes van Salisbury het in de 12de eeuw verdedigde, maar heel wat anders ook dan de lijdzaamheid waarmee haar Bossuet tegenover den Staat wilde slaan. Wij houden het er voor, dat de Kerk een onrechtstreeksche tijdelijke macht heeft, niet even essentieel als haar geestelijke, maar toch hoogst natuurlijk, en dat elke andere positie strijdig is met de zending der Kerk. De Staat uit zijn aard berust op den godsdienst. Zonder zedenwet, zonder godsdienst is 't niet mogelijk, een volk te regeeren. Zoo een volk niet uit den godsdienst weet, dat het zedelijk gehoorzaam moet zijn, regeer het dan maar. De Staat als Staat schrijft geen zedenwet uit; hij put ze in den godsdienst... Zoo is er een publieke zedelijkheid ontstaan uit het Sacrament des huwelijks. | |
[pagina 181]
| |
Zoo heeft de Staat christelijke plichten ten opzichte der behoeftigen te vervullen. Maar de Staat kan niet christelijk wezen tenzij door de Kerk, en zoo is hij afhankelijk van de Kerk. In dien zin heeft dus de Kerk natuurlijk haar politieke macht. Zoo vormt b.v. ook de adel een politieke macht in den Staat, omdat de Staat groote diensten van hem ontvangen heeft. Waarom dan der Kerk haar macht ontzegd, daar toch de verdiensten van den adel volstrekt niet in vergelijking kunnen komen met de verdiensten van de Kerk tegenover den Staat? Toch kan de Kerk volkomen ecclesia Christi zijn zonder politieke macht. De laatste drie eeuwen hebben haar heviger bestreden dan ooit een eeuw het heeft gedaan. Maar de Kerk heeft getoond dat zij ook zonder de wereld kan bestaan. Nu zeggen sommigen: gezien de Kerk zonder politieke macht kan bestaan, moeten wij ze haar niet schenken. Wij vragen die menschen beleefdelijk excuus, en herhalen dat haar politieke macht niet essentieel, maar wel natuurlijk is. Die macht te hebben is haar recht; haar die macht te onttrekken is een onrecht. Volgt dus dat de ‘indépendance des deux pouvoirs’, de leer der Gallicanen, Jansenisten en Calvinisten, een absurditeit is, omdat de Staat alleen maar gebieden kan wijl hij aan den godsdienst zijn beginsel ontleend heeft: ‘Gij zult uw overheid gehoorzamen.’ De inwendige mensch leeft noodzakelijk ook uitwendig, en die beide levens moeten wezen in harmonie. De mensch in de maatschappij en de maatschappij in de Kerk. Dat is Katholicisme. En 't andere: De Staat op zichzelf, zonder leiding der Kerk, de Staat een macht onverschillig jegens de andere macht, onverschillig jegens 't geloof, de Staat zonder godsdienst, de Staat godsdienstig-agnostiek, dat is blasphemie’ Zoo sprak Van Vuuren. Newman dacht er wel eenigszins anders over, en Dupanloup ook, en Ketteler ook, en Jörg, in de Historisch-Politische Blätter ook, en de heele Duitsche katholieke leidersgroep ook, met de Reichensperger's en Mallinckrodt aan 't hoofd. Dat hij met hun ideeën niet accoord ging: Van Vuuren zegde het weer overluid, maar hun trouw katholicisme kreeg er toch niet zooveel van langs als dat van Montalembert. En ten slotte wist ook Van Vuuren wel, dat het Engelsche en Duitsche stelsel, ofschoon het wat meer plaats gaf op deze wereld aan de christelijke vrij- | |
[pagina 182]
| |
heid en wat minder aan de kerkelijke souvereiniteit, eigenlijk toch uitging van brave Roomsche trouw. Want allen volgden in den grond éenzelfde katholieke leer, die, waar het gold Staat en Kerk, vriendschapsbetrekkingen tusschen beide noodig achtte. En al waren er nu ook die beweerden dat de Amerikaansche onafhankelijkheid van beide machten wederzijds de ideale vorm was, niemand onderwierp zich aan de leuze, die langsom hooger klonk uit de leidende landen van Europa: de Kerk in den Staat! Gisting was er; en op 't hachelijkere oogenblik kwam nu Montalembert opzettelijk spelen met het ergste vuur! Onder luide bezweringen van onderdanigheid en liefde wierp hij de Kerk, aan handen en voeten gebonden, te midden der Revolutie. Als onze Moeder door haar eigen kinderen zoo wordt behandeld, wat moest ze dan van de anderen verwachten? En zoo waarlijk was daar nu Renan met zijn ‘Jésus’. In zijn zoete schijnheiligheid wilde die, o zoo veel zachter, maar ook veel laffer dan Strauss en Baur, de godheid van Christus verworgen. Waarschijnlijk vinden zij die Van Vuuren hoorden over Renan, iets van zijn verontwaardiging weer in 't geen de Doctor later schreef bij den dood van den apostaat. Nog was l Univers aan 't kappen op Montalembert's Mechelsche rede, en was Veuillot in de weer om bij den Paus de veroordeeling te bekomen van het ‘catholicisme libéral’, toen Döllinger op 't Congres der katholieke Duitsche geleerden te München afkwam met zijn adres. De voormalige St. Joris der katholieke politiek in het Frankfurter Parlement had in 1849, naar aanleiding van de Lola Montez-zaak, een ergen flater begaan, en dien geboet met een schorsing van zijn Münchener leergang in de Kerkgeschiedenis. Sedertdien was hij kwaad op Rome, en razend op de Jezuïeten, die hem, naar hij dacht, den toer hadden gespeeld. Met den dag werd priester Döllinger liberaler. In 1861 sprak hij in 't openbaar over de mogelijkheid der opheffing van 't wereldlijk gezag van den Paus, en thans in '63, op dit Congres, verwekte hij onrust en ergernis met zijn rede over verleden en heden der katholieke godgeleerdheid.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 183]
| |
Met weinig minder angst keken de ultramontaansche blikken naar Engeland. Daar waren de katholieken in den rouw over den dood van Pater Faber, den edelen stichter en bestuurder van 't Londener Oratorium, den diep ascetischen theoloog, den fijnen menschenkenner, den populairen hymnen-dichter. Wel had men daar, onder meer groote bekeerlingen, den genialen Newman, den bedrijvigen Manning. Maar juist om die beiden waren thans de ultramontanen benauwd. Newman immers wou zijn grootsche ‘law of development’ volstrekt aanpassen op de theologie; daar hij de scholastiek verouderd vond en een leerwijze preekte, meer in verband met de eischen van den modernen geest, met den vooruitgang der Bijbelstudie en der dogmageschiedenis. Daar moest volgens den Engelschen meester, leven komen in de leer, de essentie der eeuwige waarheid moest zich kleeden in versche vormen, de kern der traditie moest zich hullen in nieuwere stelsels dan de Romeinsche slenter-colleges doceerden. En 't verschijnen der prachtige ‘Apologia pro vita sua’ stelde de ultramontanen volstrekt niet gerust. Ze vonden integendeel dat in 't laatste deel Newman een soort Montalembert had gespeeld, met minder passie zeker, maar met die sereniteit die getuigt van een rotsvaste overtuiging. Hij had het daar juist over den strijd tusschen ‘liberalen’ en ‘ultramontanen’. En hij begeerde zich zelf te blijven, zich buiten de ruzie te houden, omdat hij bij den hevigen kamp beide partijen in 't ongelijk vond. Hij beweerde dat Ward het verkeerd ophad waar deze sprak van ‘het gevangengeven van 't verstand in de Roomsche leer’, en hij (Newman) voegde er bij dat het vraagstuk der onfeilbaarheid, dat al jaren in de lucht hing, behoorde opgelost te worden, gelijk alle dogma's, langs historischen weg, en dat de bepaling er van zou komen, gelijk alle andere, als ze door de eeuwen en door den logischen gang van 't geloof was gerijpt. Verdere verklaringen wilde Newman niet geven. ‘In een tijd als de onze, schreef hij aan een bevriend Jezuiet, zijn enkel uiterste zienswijzen welkom. En een mensch die noch rechts noch links buiten 't spoor gaat noemt men een verrader. Ik meen dat het ons gaan zal, als met de dochter van koning Lear, en dat dezen ten slotte de trouwste zullen worden bevonden, die het kalmst gesproken hebben’. Newman zag juist, maar in de woeling van dien tijd konden de besten dat nog niet ontwaren. Over Manning was men in 't Roomsche kamp voorloopig ge- | |
[pagina 184]
| |
ruster; dat was een vurige. Maar godweet waarheen hem zijn Jezuietenhaat leiden zou. 't Was immers zoo erg dat hij geen enkel Jezuiet wilde toelaten, binnen zijn bisdom een school op te richten. Ook in Holland zelf was er heel wat herrie. Daar was nu de publieke strijd van Alberdingk met De Tijd. Thijm immers verstokte zich hoe langer zoo meer, de neutrale Staatsschool een weldaad der vrijheid te noemen, en werkte er voor met een ijver, bestand tegen dien van al zijn tegenstanders. Dat alles, terwijl de driftige polemist op zijn kunstterrein de Renaissance bleef bedonderen als ‘een duizendwerf te vloeken herleving der heidensche beschaving’. 't Was voor alle landen, groot en klein, hoog tijd dat Rome sprak, en dat het publiek geweten onder St. Augustinus' ‘Roma locuta causa finita’ tot geruststelling kwam. Maar eerst moest de Fransche politiek nog wat spelen met haar sfinksenkop. Zonder Pius te verwittigen had Napoleon bij de conventie van 15 September 1864 met Piëmont zoomaar over den Paus beschikt. Daar werd bepaald, dat binnen twee jaar de Fransche troepen, die de Pauselijke Staten beschermden, zouden teruggeroepen worden; dat Florence voortaan de hoofdstad van Italië zou zijn, op voorwaarde dat Victor Emmanuel zich verbond, Rome niet aan te vallen noch te laten aanvallen door gewapende macht; dat Paus Pius verlof had om een nieuw leger samen te roepen, zoolang dat geen gevaar voor Italië zou zijn. De beoordeeling van dat gevaar zou afhangen van 't nieuwe koninkrijk, dat overigens moreele middelen genoeg op zak hield, om op 't gewenschte oogenblik Rome binnen te palmen. 't Was duidelijk: Napoleon verleende aan 's Pausen vijand vrij spel. Drie maanden nadien kwam het antwoord van Pius aan al de belagers van Kerk en Pausdom: Den 8en December 1864 werd aan al de bisschoppen der wereld de Encycliek Quanta Cura gestuurd met den Syllabus daarbij... * * * Voor de wereldlijke geschiedenis was vooral Duitschland belangrijk; daar was Bismarck bezig aan een brok historie zooals hij alleen er maken kon. Pruisen moest de leiding van Duitschland krijgen, en Duitschland moest zijn de hoogste uitdrukking | |
[pagina 185]
| |
van een protestantsche natie. Daartoe juist moest Oostenrijk weg uit den Duitschen Bond. Bismarck's creaturen bewerkten de Zuidelijke Staten om mee te heulen voor 't modern-verlichte Pruisen tegen 't achteruit kruipend Paapsche Oostenrijk. Op de hoogescholen werden de leergangen van geschiedenis tot colleges van Pruisische politiek en katholieken-haat; Ranke en Sybel en Bluntschli waren Bismarck's handlangers in 't onderwijs. Maar de Roomschen zagen 't gevaar: ze stonden op voor Grosz Deutschland. Jammer, 't was geen vast-eensgezinde schare die zich sloot om keizer Frans Jozef. Het ideaal van 't Heilige Roomsche rijk nam grillige vormen aan in de hoofden der beste denkers. Maar in beginsel bleven allen Oostenrijk trouw; in de eerste plaats Mallinckrodt, en dan de Reichensperger's zoowel als Goerres, en Jörg zoowel als Ketteler, en Moufang zoowel als Schorlemer-Alst. In 1861 was er in de Pruisische Kamer een groot moment geweest: Mallinckrodt had de hulp van Pruisen gevraagd om Oostenrijk in Italië bij te staan tegen Piëmont. Maar Pruisen verroerde niet, evenmin als het op 't aandringen der katholieken verroerde om Cavour tegen te houden in zijn kuiperijen jegens den H. Stoel. Ook was het parallelisme treffend: In Duitschland handelde Pruisen tegenover Oostenrijk juist zooals in Italië Piëmont tegenover de Pauselijke Staten. Daar kwam na den aanslag op Denemarken eindelijk Sadowa. ‘De wereld riekt slecht’ gromde Mallinckrodt. ‘'t Kost moeite, schreef August Reichensperger, thans te bukken voor de goddelijke beslissingen.’ Janssen, de groote geschiedschrijver, werd ziek van den slag; Ketteler schreef een langen rouwbrief aan keizer Frans Jozef: ‘Duitschland zonder Oostenrijk is geen Duitschland meer. Wij hebben maar éen hoop: zulk een toestand zal niet duren.’ Maar wat er in Praag werd voldongen: aanhechting van Sleeswijk-Holstein en Kurhessen en Nassau en Hannover en Frankfort a/M., was niet van aard om die hoop te bemoedigen. Een menigte edelen, met Mallinckrodt aan 't hoofd, wilde uitwijken naar Oostenrijk. Ketteler alleen wist raad onder die benarde omstandigheden. Hij schreef dadelijk zijn vlugschrift: ‘Deutschland nach dem Kriege von 1866’, de fijnste diplomatische daad van dien tijd. Ketteler bejammerde dat Pruisen zich met de Revolutie had verbonden om tegen Oostenrijk in te gaan. Maar met jammeren was niets te verdienen. En te midden in de ontmoediging en | |
[pagina 186]
| |
't pessimisme rondom hem, wekte hij de geloovigen op om den nieuwen stand van zaken met vertrouwen te aanvaarden. 't Was daarom nog niet het einde der wereld, vond hij, zoo God ze niet bestuurde naar onze bekrompen menschelijke inzichten. Laat Pruisen zijn Duitsche roeping vervullen, laat Oostenrijk bondgenoote worden. Wij zullen trouwe onderdanen zijn, als de nieuwe regeering trouw blijft aan de grondwet van '50, die aan de katholieken zoo ruime vrijheden waarborgt. Ketteler was hier eens te meer voor alle practisch weldenkenden de man der Voorzienigheid, de Real-Politiker, die in de ernstigste beproevingen niets van zijn waardigheid verloor, en die alzoo de vaderlandsliefde der katholieken hoog hield voor het nieuwe Duitschland in wording. Ook was er onder de 12 katholieken van 't Noord-Duitsche Parlement maar één om te blijven protesteeren tegen de nieuwe richting der geschiedenis; die één was Mallinckrodt.... Was de staatkundige toestand benard, de katholieken konden hun altijd werkdadige wilskracht in de sociale actie gebruiken. Sedert 1848 had men elk jaar de bijeenkomst der Katholieke Duitsche Congressen, die zouden groeien tot de monsterbetoogingen van heden. Van de eerste jaren '60 af was 't werkliedenvraagstuk daar op de dagorde. Geen partij ter wereld trok zich de proletariërs aan gelijk de Duitsche katholieken. Reeds in 1849 stichtte ‘Vader’ Kolping zijn eerste ‘Gesellenvereine’. In 1862 ving Schorlemer-Alst aan met zijn Westfaalsche ‘Bauernvereine’. De bijeenkomst der katholieke aristocratenwereld te Soest in '64 en '66 legde de eerste grondslagen voor het democratische Centrum. Terzelfder tijd als de liberaal Schulze Delitzsch en de socialist Lassalle stond Ketteler op als economisch leider. Hij weerlegde meesterlijk de stelling van den Nationalverein, en hij kwam staan dichtbij Lassalle. Drie jaar vóór Marx verscheen met zijn ‘Capital’ had Ketteler dezelfde theorie ‘de Arbeid een koopwaar’ in zijn vlugschriften uiteengezet: o.a. in ‘Die Arbeiterfrage und das Christentum’. Terwijl de liberalen van self-help spraken en de socialisten van staatsdwang, predikte Ketteler de sociale hervorming door christelijke liefde, en wel zoo dat hem op 't socialistenfeest van 1864 openlijk hulde werd gebracht door den leider Lassalle. Lassalle overigens was christen zonder 't zelf te weten. 't Was de meening der Politisch-Historische Blätter, waarop ook het | |
[pagina 187]
| |
Rijsenburgsche Seminarie was geabonneerd. En die Politisch-Historische Blätter was 't krachtigste katholieke orgaan van Duitschland. Sedert Görres' dood stonden ze onder leiding van Jörg, die evenzeer zijn taak was gewassen, dermate dat Montalembert het tijdschrift dorst noemen: ‘le premier recueil de l'Europe catholique.’Ga naar voetnoot1) Jörg was archivist te München, en van '53 tot '58 had hij geschreven zijn meesterlijke ‘Geschichte des Protestantismus in seiner neuesten Entwicklung’. En thans stond zijn tijdschrift vol met artikelen over de ‘Social-politische Parteien in Deutschland’, die straks als ‘Geschichte’ in bundel zouden verschijnen. ‘Zeker, zei Jörg, de Staat van rijken en armen is een Staat door de Voorzienigheid zelve gewild, maar dat de kleine fortuinen opgelost worden in de millioenen van een geringe minderheid, terwijl de massa zit te smachten in ellende, dat is in de plaats van een goddelijke schikking doodzonde tegen de menschheid’.... In dien tijd zoo zwaar van gebeurtenissen had Herman een professor als Van Vuuren. Maar de geweldige actualiteit, die telkens dapper werd onder de oogen gezien, deed den Meester niet vergeten dat hij ook de vroegere geschiedenis moest doceeren. De vierjarige cyclus werd stevig doorgewerkt. Karel de Groote, Gregorius VII, Innocentius III en de Kruistochten (deze vooral breedvoerig), St. Franciscus, St. Dominicus, betrekking van de kloosters tot de Kerk, de wetenschap in de middeleeuwen, het H. Huisje van Nazareth, Bonifacius VIII, de Tempeliers, Dante, de Mystiek, het Westersch Schisma, Constanz, Basel, Ferrara, Luther, Trente, het Jansenisme, het Gallicanisme, de Jezuieten, de Redemptoristen, de Revolutie. Waarachtig, als Herman Broere's proza nalas in de jaargangen van De Katholiek en die kloeke brokken godgeleerdheid, wijsbegeerte en geschiedenis vergeleek met hetgeen hij hier hoorde in de klas uit Van Vuuren's welsprekenden mond, dan droomde hij Broere weer opgestaan, en dan heette hij zelfs in vervoering zijn Van Vuuren, die sprak met meer klem en meer kleur dan de Meester van allen had te schrijven vermocht, ‘nog grooter dan Broere’. Later, toen Dr. Schaepman zelf zat in Van Vuuren's leerstoel, volgde hij de methode van zijn ‘hersensplijter’. Hij gebruikte | |
[pagina 188]
| |
Van Vuuren's nota's, want de meester, die nooit iets had onder pers gebracht, pende toch heel veel neer. De doctor dacht er zelfs aan, na Van Vuuren's dood, die nota's bijeen te brengen en uit te geven. Maar Van Vuuren, die zoo geniaal sprak, schreef zijn taal zoo onbeholpen, had zoo weinig benul van stijl, dat het aldra onmogelijk bleek met een dergelijke uitgave een idee te geven van dien hoogen, schitterenden geest. Een Hollandsch Cassagnac die niet schrijven kon. Want met de beide Cassagnac's voelde Van Vuuren zijn aard wel degelijk verwant. |
|