Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XXXVI.
| |
[pagina 175]
| |
otisch opschietend uit een ontzaglijk bouquet van geheimzinnig wuivende boomen; daarachter de ongerepte natuurschoonheid van 't bosch, wellicht, na de paradijzen der Engelsche universities, het schoonste wandelpark aan eenig huis voor gemeenschappelijk leven gehecht. 't Seminarie stond er nu zeven jaar. Van zoodra de Hiërarchie was hersteld had mgr. Zwijsen naar bouwterrein uitgezien. Na veel geloop en geschrijf kwam er een oplossing; te koop werd gesteld: de hofstede ‘Sparrendaal, bestaande in een heerenhuis met belendende gebouwen, tuinen, boomgaarden, grachten, opgaande- en hakbosschen, weiland en lanen, alles gelegen in de gemeente Driebergen, aan den straatweg van Utrecht naar Arnhem, groot ongeveer 25 bunders, en daarbij nog omstreeks 10 bunders dennen- en eikenbosch, die aan de hofstede grensden‘.Ga naar voetnoot1) Dat prachtig eigendom behoorde aan den heer Van Rijckevorsel van Rijsenberg, te Nijmegen. Mgr. Zwijsen was 't weldra met den eigenaar eens, en het Aartsbisdom kocht het goed. Nu moesten geloovigen en geestelijken hun giften storten, en die bleven niet uit. Intusschen werd de cursus van theologie te Kuilenburg en te Warmond gegeven. Maar bouwmeester van den Brink, eigenlijk een dilettant, en goede vriend van kapelaan Van Heukelum, bouwde dapper door. In 1857 reeds was het Seminarie voltooid, en dadelijk werd onder den eersten president Andreas Ignatius Schaepman, Herman's neef, het eerste studiejaar begonnen. Herman vond op het Seminarie vijf meesters. Den president Van de Burgt, de professoren Van Egeren, Van Vuuren en Jansen; en Van Leuffen, den directeur. Mgr. F.P. van de Burgt was een waardig opvolger van den president, ‘den grootsten van allen’, die aan de spits stond, eenvoudig als een koning, koninklijk als een priestervorst.’Ga naar voetnoot2) F.P. van de Burgt was geboren te Uden in 1825. Hij deed er zijn lagere studiën; en van daar uit schijnt hij rechtstreeks naar Leuven te zijn gegaan. In 1846 stond hij opgeteekend als gewoon werkend lid van het taal- en letterkundig genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Den 2den Juli 1849 werd hij te Mechelen tot priester gewijd, en 't zelfde jaar, den 25den Juli, kreeg hij het baccalaureaat in de theologie. | |
[pagina 176]
| |
Op zijn uren was Van de Burgt te Leuven ook dichter geweest. 't Bewijs wordt gebracht door 't verslag van ‘Met Tijd en Vlijt’ in 1848: Wat aangaat ‘de oorspronkelijke gedichten die dit jaar in onzen kring zijn voorgelezen, hebben wij vooral één te noemen van den heer Van de Burgt, namelijk ‘de Zondvloed’. Dit gedicht in vier kleine zangen ademt die zuivere Bijbelsche eenvoudigheid, welke te gelijk een ware grootheid en verhevenheid inhoudt. Schoon en vloeiend zijn altijd de verzen diens heeren.’ Nog leverde die heer een gedicht ‘op het vijf-en-twintig jarig priesterschap van....’ In Maart 1850 werd Van de Burgt door den Vice-Superior Belgrado benoemd tot opvolger van H.J. Feije, die naar Leuven was beroepen om daar een leerstoel in de Rechten te bekleeden. Te Warmond onderwees hij het Recht tot Augustus 1854, en werd toen door Mgr. Zwijsen benoemd tot professor in de Dogmatiek in het Seminarie van 't Aartsbisdom, dat van October '54 tot Aug. '57 te Kuilenburg was gevestigd. In October van 't zelfde jaar kwam hij onder 't presidentschap van Mgr. A.I. Schaepman naar 't nieuw gestichte Rijsenburg over. Toen de president in 1860 tot bisschop van Hesebon i.p.i. was gezalfd, werd de leiding van het seminarie aan Van de Burgt toevertrouwd.Ga naar voetnoot1) ‘Hij heeft dit Seminarie mede gesticht door zijn wetenschap en zijn vroomheid. Hij heeft den ordelijken gang van ons kerkelijk leven door zijn geschriften en zijn tallooze, altijd welgewikte raadgevingen geleid. Hij heeft den luister van het Huis des Heeren en zijn schoonheid die zich openbaart in gemeenschappelijk gebed en gemeenschappelijke oefening, van ganscher harte lief gehad. Hij heeft geleerd door zijn woord en gepredikt door zijn daad. Hij heeft zijn aartsbisschoppen ter zijde gestaan met wijsheid en met dien hoogen geest van toewijding, die de dagelijksche gehoorzaamheid heldhaftig maakt. Geheel zijn jonge kracht heeft hij gegeven om voor dit aartsbisdom te zijn wat hij wezen kon. Ernstige, strenge, inspannende studie heeft hij zichzelven opgelegd. Op menig gebied van het weten heeft hij zich moeten bewegen, met ijverige zorg en met zorgvuldigen ijver. Geen enkele wetenschap heeft hij gezocht om haar zelve, alle om zijn leeraarsambt, alle om zijn plicht. | |
[pagina 177]
| |
Hij was een groote arbeider Gods. Hij behoorde niet tot hen die, met het genie der regeerders toegerust, een nieuwe orde van dingen scheppen; behoorde niet tot de onvergelijkelijke wijzen, uit wier mond de woorden komen, die als vaste sterren aan het menschelijk weten staan. Maar naast die verhevenheid staat de grootheid... en over die grootheid werpt de goedheid haar zachten, onverdoofbaren glans. Groot en goed. Deze man bezat een eenvoud, die bij zooveel scherpzinnigheid verbazing wekken kon... Een goedheid die zich uitstrekte over alles en allen, die aan de jeugd haar spelen gunde en aan de kleinen vreugde te genieten gaf. Een goedheid die soms in ongeduld kon overgaan, als de goede bedoeling niet op eens werd begrepen of de meeningen tegen elkaar opkrulden als de golven onder den zwierenden wind... Goed vooral voor zijn leerlingen, vol van zorg en vol van ijver, altijd ijverend en zorgend voor het juiste gebod en zijn vervulling. Maar ook niet spaarzaam met vermaning en bestraffing;... waar plicht den weg wees. Gestreng voor zich zelven van den beginne en juist daardoor in staat tegenover anderen te toonen hoe hij het woord des Heilands had nagestreefd: Leert van mij, dat ik zacht ben en nederig van hart.’Ga naar voetnoot1) Voor zoo iemand kon Herman ontzag koesteren, al ware die ook van den theologant de president niet geweest, en aanhankelijkheid insgelijks, al ware hij ook van dien president de lieveling niet geworden. Ook 't Jus canonicum doceerde Van de Burgt. Hij had het vooral tegen Febronianisme en Josephisme, waarvan de beginselen door een Calvijnschen vorst, hoe goedgezind ook, altijd met voorliefde werden toegepast. 't Was overigens de liberale stelregel bij uitnemendheid, dat de vooruitgang der volkeren berustte op scheiding van Kerk en Staat; het hoofddogma van elke Regeering was geworden, met de Katholieke Kerk voortaan geen rekening te houden. Meer dan ooit moest de leer zich schrap stellen ter verdediging van den H. Stoel, om zijn recht van bezitter te handhaven en de regalistische drogredenen, onder alle vormen, af te slaan. Ook was de Syllabus er op bedacht in twee zijner stellingen de dwaalleer aangaande de wereldlijke heerschappij van den Paus te veroordeelen. |
|