Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 167]
| |
XXXIV.
| |
[pagina 168]
| |
En Thorbecke kwam ook terug, in '62, zooals we zagen. Dadelijk was er weer groot werk op elk gebied: de doorgraving van ‘Holland op zijn smalst’, en de eerste wet op het Middelbaar Onderwijs, waarmee Thorbecke beoogde de vorming van die talrijke burgerij ‘welke, het lager Onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij wacht’ Naar dat plan moesten alle gemeenten boven 10,000 inwoners op hare kosten, burgerdag- en avondscholen oprichten; en op kosten van het Rijk werden 75 hoogere burgerscholen met een vijf- of een driejarigen cursus in 't leven geroepen. Meteen verrees te Delft de polytechnische school. Zoowel in zijn tweede als in zijn eerste ministerie bleef Thorbecke burgemeesters man. En vader Schaepman ontwikkelde 't nieuwe programma voor zijn zoon, die nog wel iets anders mocht leeren over de geschiedenis van den dag dan hetgeen de paters wilden kwijt zijn. Hoor eens, doceerde vader, wat humane politiek voor elkeen: ‘Geen dwang op het gebied van kerk, onderwijs, wetenschap en kunst, die in wezen, bescherming en middelen door andere levensmagten dan de Staatsmagten gevormd en bestuurd moeten worden; de Staat moet alleen heerschen op het gebied van het regt, de meest vrije baan openen aan handel en nijverheid, en haar enkel laten vertrouwen op eigen energie; particulier kapitaal en particuliere arbeid moeten opgeroepen worden door werken van algemeen nut, volle onafhankelijkheid moet worden verschaft aan de kerkgenootschappen in de richting van scheiding van Kerk en Staat; geen voogdij over de leer- of schooldwang, maar toch zorg voor het onderwijs op alle trappen; over 't algemeen aan de maatschappelijke werkzaamheid hare taak toewijzend, tot vermenigvuldiging van scheppend vermogen.’ Was dat niet het ideaal van een grondwettig koningdom, met ministerieele verantwoordelijkheid? Maar Herman deed meer voortaan dan kinderlijk luisteren. Scheiding van Kerk en Staat, goed voor Holland, ja. Maar algemeene regel, ook elders, waar 't Rome beter ging? Nu, een kerel als vader tegen te spreken, dat ging heelemaal niet. In petto kon Herman hem zelfs geen ongelijk geven, en de seminarist begon er stilaan over te prakkezeeren of 't niet mogelijk was, leven te Arnhem en leer te Kuilenburg te verzoenen, en er op na te houden een soort | |
[pagina 169]
| |
liberaal ultramontanisme, zooals, naar hij hoorde, elk naar zijn aard ook Nuyens en Thijm dat konden. Of er toen reeds bij Herman eenige sympathie ontwaakte voor de staatkundige denkbeelden van Groen? In elk geval moest hij, in verloftijd, over den grooten anti-revolutionnair wel wat hooren verluiden. Groen was nu juist voor Arnhem gekozen, en het parlementair tweegevecht tusschen Thorbecke en zijn ‘geachten oud-vriend’ was weer mooier dan ooit aan den gang. ‘De school aan de ouders,’ bleef Groen's leuze. Scheiding van Kerk en Staat, welja; maar dan toch vrijheid van christelijk nationaal onderwijs, en niet de ‘neutrale school’, die is een godsdienstlooze school. Thorbecke aan zijn kant bleef volharden in de verdediging van zijn stelsel ‘als zijnde de beste waarborg voor vrijheid van onderwijs en werkelijke volksopvoeding ten dienste van den neutralen Staat’ Elken Zondag na de Hoogmis ging vader Schaepman op de St. Walburgis-pastorie even een praatje slaan. Het nieuws van de week werd verhandeld, en burgemeester verstond voorbeeldig de kunst om zijn politieke ideeën, die in werkelijkheid losser zaten dan men 't aan zijn vaste woord zou hebben vermoed, te toetsen aan de schrandere, met boekenstudie en levenskennis bewonderenswaardig uitgeruste wijsheid van deken Brouwer; een man, dien heel 't Roomsche Nederland aan Arnhem benijden mocht. Weeral een van die kerels, door de Voorzienigheid geplaatst op Herman's altijd maar klimmenden levensweg. Want de student in vacantie mocht 's Zondags met vader mee naar de pastorie. 't Ging er wel sobertjes toe. Vader immers veroorloofde zich enkel de vrijheid van dat wekelijksch bezoek, op voorwaarde, dat hij rechtstaande mocht spreken en luisteren, en dat hij een sigaartje uit zijn eigen koker mocht opsteken. En Herman deed als vader; aanvankelijk erg links natuurlijk, en in zwijgende bewondering voor dien schoonen, karaktervollen kop van deken Brouwer, met zijn oogen even gloeiend welsprekend als zijn mond. Want met Pastoor Dr. Borret, den lijkredenaar van Broere, was Deken Brouwer de schitterendste Nederlandsche kanselredenaar van dien tijd. Elken vacantie-Zondag mocht Herman Schaepman zijn Deken driemaal hooren: In de Hoogmis-preek, in 't onderonsje ter pastorie, en 's namiddags op 't onderricht in Geloofs-en Zedeleer. ‘Het was vooral in deze steeds drukbezochte con- | |
[pagina 170]
| |
ferenties, dat Brouwer's zeldzame gaaf, om uit den overvloed van zijn wetenschap en menschenkennis op populaire wijze mede te deelen, uitblonk.’Ga naar voetnoot1) Sedert 1848 was Brouwer Pastoor van St. Walburgis. ‘Een jubel ging over Arnhem toen de tijding van zijn benoeming kwam. Men kende hem ver buiten 't nederig Pannerden (waar hij voorheen Pastoor was) als schrijver, als priester, toegerust met zeldzame geleerdheid en veelomvattende kennis, als redenaar ook. Men kende hem tot aan Leuven's Hoogeschool, vanwaar een gezantschap naar 't nederige Pannerden werd afgezonden om Pastoor Brouwer het hoogleeraarschap aan te bieden.’ Na 't herstel der Hiërarchie, den 17en Juni werd de voormalige statie van Arnhem tot eigenlijke parochie verheven, en Mgr. Zwijsen kwam Pastoor Brouwer als Deken van St. Walburgis op kanonieke wijze installeeren. Zoo was Brouwer daar na de Hervorming de eerste eigenlijke Pastoor. In 1859, 48 jaar oud, werd hij tot Kanunnik verheven. Te Arnhem openbaarde zich de nieuwe Deken als een reusachtig werker ook op practisch gebied. Hij verbouwde zijn kerk, deed een nieuw hoogaltaar plaatsen, werk van den toen befaamden Venema, twee nieuwe zijaltaren, uit de ateliers van den blijvend-beroemden P.J.C Cuypers, en een preekstoel, die op de tentoonstelling te Parijs in 1855 den eereprijs had verworven. Maar zijn wilskrachtig doordrijven werd in die verbouwing, zoo-als in veel dingen later nog, erg beproefd. Onder 't wegbreken van gewelf en balken stortte de noordertoren in. Met rijkssubsidie en vrijwillige bijdragen werd door architect Molkenboer de toren herbouwd. Ook naar 't pas onder zijn voorganger gestichte weeshuis ging zijn aanhoudende zorg. Hij splitste de verpleging in een gesticht voor meisjes en een ander voor jongens; en straks, in 1863, zou hij de verzorging van weeskinderen en van oudjes bijeenbrengen in die grootsche stichting, ‘Insula Dei’, bij welker opening hij een heerlijke feestrede hield. Ook de oprichting der bekende Societeit van St. Jan, een model van intellectueel katholiek vereenigingsleven, was zijn werk. | |
[pagina 171]
| |
Daarbij nam hij op zijn schouders het zwaarste van de zware priesterlijke bediening in zijn zeer uitgestrekte parochie. Intusschen wist de Deken met Pastoor van Lottom de redactie hoog te houden van De Katholieke Nederlandsche Stemmen, en vond hij den tijd om allerhande pastorale tractaatjes te schrijven, meesterstukjes in hun genre; o.a. zijn bekende ‘Beroep op het zedelijk gevoel mijner Landgenooten’, waarin hij duidelijk maakt, zooals de Katholiek het in een recensie doet uitkomen, dat de protestantsche polemiek 10. onophoudelijk beschuldigt zonder bewijzen; 20. zich bedient van lage spotternij; 30. van de H. Schrift een onoordeelkundig gebruik maakt; 40. ondanks herhaalde terechtwijzing en verklaring, aan de katholieke Kerk leeringen ten laste legt, die zij verafschuwt. Later nog zullen we vernemen bij welke groote gelegenheden Deken Brouwer de volle maat zal geven van zijn oratorisch en zijn polemisch talent. Deze man, die, had hij gewild, Aartsbisschop kon worden, werd op student Schaepman zóó gezet, dat Herman hem zijn ‘wandelvriend’ mocht noemen, ‘een wandelvriend, die als meer heiligen nog, zijn leerlingen al wandelend de wijsheid leerde kennen en liefhebben.’Ga naar voetnoot1) Nogal vele van die wandelingen gingen tot Bronbeek, het fraaie buitengoed benoorden Arnhem, dat de koning nu zoo grootmoedig beschikbaar had gesteld tot inrichting van het ‘Koloniaal Invaliedenhuis’. De Roomsche bediening van dat huis was aan den Pastoor van St. Walburgis opgedragen. En zoo bezochten de Deken en de student herhaaldelijk dat modelgebouw, met zijn kostbare en zeldzame collectie van Indische wapenen en zegeteekenen, ook aldra door Potgieter bezocht en bezongen: ‘De Veluwe is zoo vaal niet meer.
Dien vilten hoed met gouden boorden,
Hem overstrikken pracht van koorden,
De breede bol draagt veêr bij veêr...,
Hoe daar 't Wilhelmus heeft gestreên
Getuigt die groep in 't beukenloover;
Op 't bankjen glijdt het zonlicht over
Die leege mouw, dat houten been....’
| |
[pagina 172]
| |
Ook naar 't naburige Roosendaal werd soms gekuierd. Herman had vernomen, dat zijn dichter de Genestet er ziek zat. En sedert dien droeven 2den Julidag 1861 wist hij zoo goed op 't kerkhof het graf te vinden van den geestigsten der Hollandsche predikanten-poëten. De vacantie-dineetjes ter pastorie liet Herman zich als een eenige uitspanning smaken. En met de andere heeren, met kapelaan Peters en Van Oppenraaij en Hartman en Roes, en later met Jansen en Kok, die letterkundig was onderlegd, kon Schaep keuvelen en kletsen om ter best. Zijn heugelijkste vacantiereisje was dat naar de zee. Broer Arnold studeerde op 't Jezuieten-seminarie te Katwijk. En eens, bij gelegenheid van een prijsuitdeeling, mocht Herman hem halen. Daar zag toen Schaepman voor 't eerst met zijn lijfelijke oogen de zee, de zee die hem in 't hart geboren was. Ze kwam zich daar met haar grijs-golvend mysterie vlijen aan zijn voeten. En op de duinen lag hij haar aan te staren, en in te drinken de oneindigheid van haar zwoegen en smachten. Daar hebben ze voor 't eerst malkander gezoend, de zee met haar geheimen van alles-vermogende macht, die, trots haar vreeselijke uitbarstingen van vernielend geweld, draagt in haar schoot den zegen der aarde, en torst op haar golven, op haar mirabiles elationes, de schatten van alle leven; de man met een ziel, die geroepen was om een zee te worden, maar een zee die in geen sonnet zou te vangen zijn. |
|