Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XXXIII.
| |
[pagina 162]
| |
dat deze zich steeds meer aan hem gelegen liet zijn en hem uitnoodigde om voor cenige dagen aan de pastorie te blijven logeeren, hetgeen ook gebeurde. Mijn socius, de latere plebaan Kloppenburg, een Groninger van geboorte, een man van hoog karakter en degelijke studie, een der beste leerlingen van professor Broere, kreeg ook pleizier in den eigenaardigen jongen en bewonderde zijne belezenheid en zijne alzijdige ontwikkeling. ‘Het gevolg was, dat onze studiosus in de jaren 1861-63 meermaals voor eenige dagen ten onzent kwam. Mijn tamelijk voorziene litteraire bibliotheek, waarin zich, behalve de Vondel van Van Lennep, nagenoeg de geheele Bilderdijk in origineele uitgave bevond (dus niet die van Da Costa, verschenen van 1857 tot 1859), bood aan onzen logé des daags en ook bij nachte de gelegenheid om zijn leeslust te voldoen. Met Bilderdijk kon hij reeds in die dagen niet dwepen, al was het ook dat ik, van een andere school, het wel deed. Da Costa was toen reeds zijn dichter. Ten Kate's Jerusalem Verlost en diens Legenden en Mengelpoëzy, De Genestet enz., werden door ons gelezen en besproken. Ook Broere's Dithyrambe, die ik van buiten kende, werd bewonderd. Onze besprekingen waren wel de naaste aanleiding, dat ik in die dagen ook naar de harp greep en wel de dwaasheid heb gehad, in 1862 een bundeltje van een dozijn Maria-legenden uit te geven. Wat hij in die dagen van mijn poëzie dacht en hield, weet ik niet; wel weet ik, dat hij op mijn kamer kennis nam van de in 1859 te Münster uitgegeven Marianische Legenden und Gedichte van G.I. Daumer, en na een goed uur mij een vrije bewerking ter hand stelde van nr. XLVIII, waarvan ik het handschrift nog bezit. Ik geloof, dat hij hierbij de bedoeling had, om mij eens door 't voorbeeld te toonen, hoe men dergelijke gedichten dient te behandelen. Het is een juweeltje! Daumer is er niet meer uit te herkennen! Ik deel u deze geschiedenis mede, omdat zij wel de naaste aanleiding zal geweest zijn, dat onze dichter sedert dien tijd, 1863-1866, mij ook inzage gaf van gedichten, door hem op 't Groot-Semïnarie geschreven.’Ga naar voetnoot1) Zoo begon die edele vriendschap, een onafgebroken weldaad, | |
[pagina 163]
| |
waarin de Doctor zijn heele leven zich koesteren mocht, en die hem omranken bleef als het eiloof den eik, ondanks de nukken, die nu en dan kwamen aangewaaid. Weinigen stonden ooit zoo dichtbij den Doctor als G.W. van Heukelum, weinigen vonden zoo dadelijk in zichzelven wat noodig was om den reus te verstaan, weinigen vervulden bij hem zulk een zending; want immer blijft men zijn invloed voelen, zijn geestelijke aanwezigheid in Schaepman's leven en streven. En dat kan voorwaar van niet velen worden getuigd! En Van Heukelum, de zwijger, of de trage prater althans, aarzelde niet langer, zijn jongen makker te onderhouden over 't liefste en 't beste, wat hij omdroeg in zich: den eeredienst der Gothiek in Nederland, den theorieëndroom van zijn jeugd, de dadendrift van zijn rijpere jaren. Van zijn moeder had hij zijn kunstzin, van zijn vader het practische streven naar verwezenlijking van zijn plannen. Reeds als lagere-schooljongen te West-Pannerden, waar hij den 20en December 1834 geboren was, genoot hij in stilte van de zomer- en winterheerlijkheden dier uitverkoren Over-Betuwe tusschen Waal en Rijn, de rijke vlakte met langs genen kant Arnhem en de Veluwsche heuvelen in 't verschiet, en langs dezen Nijmegen en de Duitsche rotsenreeksen. Al vroeg wou de jongen bezitten wat hij van al dat mooie krijgen kon. Zijn kamer werd een museum; hij deed in vlinders, gelijk eenmaal de Schaepman's te Tubbergen, maar ook in houtsoorten, vogeleieren, platen en illustratieboeken. Met zulk een voorbereiding was hij naar 't klein Seminarie van Hageveld gegaan. Hij wist er zijn verzameling van zeldzame kunstafbeeldingen netjes te verrijken, en viel daar, gelukkig, professors in handen, die niets beters vroegen dan den kunstzin van den begaafden jongen te verdiepen en te verruimen. Professor Broere in persoon gaf hem les in de teekenkunst. ‘De christelijke kunst begon in die dagen nog maar even op te leven; helaas, het minst in de Seminaries - waar men dien opbloei juist verwachten mocht.’ ‘Van der Ploeg en vooral de degelijk-geleerde Smit, beiden professoren te Hageveld behoorden waarlijk tot de uitzonderingen: hun aangeboren kunstzin en hun belangstelling voor het schoone der Nieuwe Ark van Noë, van het Nieuwe Tabernakel en van den Nieuwen Tempel der Nieuwe Wet (wier geestelijke beheer- | |
[pagina 164]
| |
ders zij waren) oefenden op den jeugdigen Van Heukelum een machtigen invloed ten goede uit.’ Van toen af waagde Van Heukelum vacantie-reisjes aan zijn kunst. Zoo kwam hij o.a. naar Antwerpen met zijn studie-makker Egbert Geerdink. En de pastoor vertelt nu nog met smaak een paar kleurige voorvalletjes, waaruit blijkt, hoe ook minnaars der Gothiek zeer onbedreven reizigers kunnen zijn. ‘Op het Groot-Seminarie te Rijsenburg ging de liefhebberij van Van Heukelum over in ernstige studie; hij deelde de uitslagen zijner bevindingen en ontdekkingen (zoo mocht men ze in die dagen noemen) aan zijn studiemakkers mede. Hij kocht boeken over christelijke kunst en schreef zelfs een verhandeling over de vroegste vormen en de ontwikkeling van den kelk, den drager van Christus' Bloed’.Ga naar voetnoot1) Van Heukelum behoorde tot het eerste geslacht priesters, dat uit Rijsenburg te voorschijn kwam. Ter herinnering aan die blijde gebeurtenis zouden de jonge levieten aartsbisschop Zwijsen een kelk vereeren waarvoor Van Heukelum 't plan maken zou. Gerardus was in zijn element. De kelk werd vervaardigd te Aken, bij goudsmid Vieten. En zoo kwam Van Heukelum in aanraking met Dr. Frans Bock, wiens woord en wiens pen hem veel schoone dingen leerden. Want we zijn in 1858, in den tijd toen de gothiek haar eerste verrijzenistochten door Europa maakte. Didron Ainé was aan 't werk te Parijs, Lassus ook, Viollet-le-Duc ook, en deze was daarbij zijn monumentale werken aan 't schrijven. A.W. Pugin en Beresford Hope ijverden in Engeland. Sulpiz Boisserée en A. Reichensperger maakten Duitschland wakker. Reusens werkte te Leuven, de Bethune en James Weale in ons Brugge, het Europeesch paradijs der Gothiek, Cuypers en Alberdingk brachten Holland aan 't roeren. Daar zooeven was van dien geniaal-veelzij digen Thijm een prachtwerk verschenen: De Heilige Linie, over de oostwaartsche richting van Kerk en Autaar, als hoofdbeginsel der godsdienstige bouwkunst. Datzelfde jaar '58 was Van Heukelum met Klönne, zijn geestdriftigen makker, naar Keulen gereisd, naar den Katholikentag. En met den moed, den overmoed zoo ge wilt, van jongelui, maakten ze daar hun opwachting bij president August Reichensperger.... | |
[pagina 165]
| |
De ontvangst was vriendelijk en van toen af bleef G. van Heukelum met A. Reichensperger in goed onderhouden betrekking. Was de groote Cuypers meer naar Frankrijk geneigd, waar hij zijn beste vormingsjaren in 't hartje der Gothiek had doorgebracht, Van Heukelum's oogenlust weidde meer langs den Rijn. De Keulsche Dom lag hem 't naast, op 't hooge voorbeeld van Boisserée en Reichensperger. Intusschen werd Van Heukelum den 10den Augustus 1859 tot priester gewijd. Naar een betrekking zocht de van huis uit gegoede jongen allerminst. Zijn droom was te mogen opgaan in christelijke kunst en kunstgeschiedenis. En op eigen houtje was hij gegaan naar den beste in Holland tot wien hij gaan kon: den ouden pastoor van Soesterberg. Maar Monseigneur Zwijsen vond een uitgelezene als Gerard van Heukelum onmisbaar voor de practische noodwendigheden van 't Aartsbisdom. En in October '59 was Gerard aangesteld als kapelaan aan de kathedraal, die door zijn kennis een restauratie moest krijgen. En met heel zijn geestdrift ging hij aan 't werk onder de ingeving van hetgeen de Heer zelf hem in Zijn Bijbel gebood: ‘Fili hominis pone cor tuum, et vide oculis tuis, et auribus tuis audi omnia, quae ego loquor ad te de universis ceremoniis domus Domini et de cunctis legibus ejus; et pones cor tuum in viis templi per omnes exitus sanctuarii.’Ga naar voetnoot1) ‘Aan de bouwherstelling en de bemeubeling dezer aanzienlijke kerk zal de naam Van Heukelum steeds met eere verbonden blijven.’Ga naar voetnoot2) Het gebrek aan technologische vakkennis verhielp hij intusschen zoo goed mogelijk door zijn geregelden omgang met Van den Brink, die 't Seminarie te Rijzenburg had gebouwd. Bij zulk een kerel nu kwam de jonge Schaepman in zijn vacanties terecht. 't Was in 1863, 't vierde jaar dat Van Heukelum te Utrecht verzamelde. Aan collectie-methode had hij veel geleerd in het museum van pastoor de Jong aldaar en bij zijn vriend, Mgr. Spitzen, die zoo mooi over den Armenbijbel en over Thomas à Kempis schreef. Links en rechts, veraf en dichtbij, zocht hij en kocht hij; oude | |
[pagina 166]
| |
kant, kasuifels, alben, stolen, wierookvaten, kerkhoflantaarns... Wacht maar, straks wordt die collectie het heerlijke Aartsbisschoppelijk museum. Schaepman luisterde en leerde. Dat alles boeide zijn kunstzin, niet het minst de brieven van Reichensperger.... En hier hoort het portret dat de vriend van den vriend heeft geteekend, dertig jaar later, maar in al de levensvreugde van dertig jaar vroeger: ‘'t Geval van Van Heukelum was een zeldzaam geval in die dagen; voor vogelen van deze soort was geen lucht in onzen Nederlandschen Katholieken dampkring. Kunst was een woord dat onder onze geestelijkheid nog geen gemeenzaam woord geworden was. De Dietsche Warande had schaarsche lezers, nog schaarscher bewonderaars en volgers. Het was bijna goede toon er de schouders voor op te halen. Om dit tijdschrift, dat anders wilde en anders deed dan men gewoon was, hing een zwavellucht, een lucht van revolutie. Het streed voor romantiek en gothiek; wat dorperheid tegenover de Fransche meesters, tegenover de heilige klassieke kunst!... Op dat oogenblik volbracht de kunst aan Van Heukelum hare taak nog niet. Zij gaf hem, naar het uiterlijk genomen, nog geen vreugde, en veel harmonie bracht zij, ook al naar het zichtbare, in zijn leven niet. Zij, die zich op dat oogenblik de hoogepriesters der Roomsche kunst in Nederland waanden, waren over het optreden van dezen jongen priester weinig gesticht. Aan hunne flamijnsche handen was, om in klassieken stijl te spreken, het heilig vuur toevertrouwd; waar had deze met zijn ongezalfde knuisten het recht verkregen om op te gaan tot het heiligdom? Hij had nooit een akademie bezocht, wat zou hij weten van kunst? Hij wist er van en hij hield zich staande.’Ga naar voetnoot1) Maar zijn steenen getuigenissen lagen nog in 't verschiet. Zijn we eenmaal daar, dan zal Schaepman ons telkens weer naar Van Heukelum leiden. |
|