Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XXIX.
| |
[pagina 141]
| |
voor God en Kerk, van zijn kruisvaart met Philip August, van den zegenrijken tocht naar 't Heilig Land over Sicilië, Cyprus en Accon, van de heerlijke overwinning bij Jaffa. Maar ook van den tegenspoed en de rampen die volgden: hoe de aanval op Jerusalem mislukte, hoe bij den terugtocht de dappere koning-bij Aquileja schipbreuk leed, hoe hij te Weenen, op 't slot Durnstein door Leopold VI gevangen werd gezet, hoe hij aan keizer Hendrik VI werd uitgeleverd. Hoe intusschen in Engeland zijn broeder Jan, wien hij 't bewind tot zijn terugkeer had in handen gegeven, kroon en troon had gekaapt. Hoe dan eindelijk, mits een zwaar losgeld, na twee jaar kerker, Richard weer vrijkwam; hoe hij zijn wettig erf op zijn broeder heroverde; hoe ten slotte de jonge reus in een bloedigen strijd tegen Philip August op Franschen bodem bij de belegering van Limoges gevallen was.... Herman's oogen straalden een aureool uit om 't hoofd van dien held. Een koning, die zijn kroon liet staan om voor 't Kruis te gaan vechten; die, na zijn leeuwenhart te hebben uitgevierd, terugspoedde naar zijn rijk, onderwege tot slaaf werd gemaakt, en weer vrij, zijn troon vond bezet door een broeder-verrader, op wien Christus zijn kruisvaarder wreken zal; wat een stof voor een dichtersgemoed, gewijd aan de Kerk en de zee! Uit Herman's blakende geestdrift en uit zijn vaag-Shakespeariaansche herinneringen zocht nu zijn drama een uitweg, door al de naïeviteit en de onervarenheid van zijn zestien jaar heen. De durf van een stouten dichtersaanleg; de uitvoering van een onbeholpen gymnasiast, die in zijn eerste ruwe bezieling met onbedreven handen een krakend geraamte timmert, en er alles in opstapelt, wat zijn groote college-belezenheid en zijn kleine menschen-ervaring verzameld had. Een veronderstelling is dit bij gebrek aan iets anders. Want het oorspronkelijk handschrift, de eerste versie van ‘Richard Leeuwenhart’ is niet meer te vinden. Eerst uit latere. omwerkingen is ons 't drama bekend. En dat moeten duchtige omwerkingen zijn geweest. Allebei kreeg ik ze in handenGa naar voetnoot1); de oudste telt vier bedrijven en de jongste twee. En drie was, naar de meening van den heer Van Waardenburg, het getal der oorspronkelijke bedrijven. Wijl ik op grond van vergelijking met Hermans andere Kuilenburger-verzen besluiten moet dat in de onderhavige handschriften meer is gewijzigd dan | |
[pagina 142]
| |
behouden, meen ik wel te doen het onderzoek dezer beide Leeuwenhart's te verschuiven naar de jaren der omwerking, vermoedelijk samenvallend met die waarin ze zijn opgevoerd; 't oudste te Rome in 1869, 'tjongste te Kuilenburg in 1874. Zoo houden we ons thans bij Herman's eerste groot gedicht, dat in zijn definitieven vorm, onder't Kuilenburgsche Rhetorika-jaar werd voltooid: ‘Pius IX.’ Langzamerhand is dit vers gegroeid onder de studie der actueelste Romeinsche gebeurtenissen, gelijk ze in een vorig hoofdstuk vermeld staan. Zoo moet ‘Pius IX’ dan ook heeten Schaepman's oudste zang des tijds. Een eerste proeve daarvan moet zijn voorgedragen door Herman in de ‘letterkundige vereeniging’ van 't Seminarie. Onder de hoede van een der paters kwamen daar de meest-literair aangelegde studenten bijeen om hun Hollandsch te beoefenen in vers en proza, en hun vrijen tijd te wijden aan 't geen anders, nevens 't plichtmatige klaswerk in 't Latijn, slechts een schamele plaats bekleedde. ‘Pius IX’ was af, toen 't bezoek werd aangekondigd van Mgr. Henricus de la Geneste, protonotarius apostolicus a.i.p., huisprelaat van den Paus. De naar hart en fortuin rijkgezegende prelaat, die zijn naam heeft gehecht aan 't blindeninstituut te Grave, kwam nogal dikwijls op 't Seminarie. Ditmaal was hij met de bisschoppen Zwijsen en Wilmer naar Rome geweest, had geassisteerd bij de Heiligverklaring der Japansche martelaren; en hij zou nu te Kuilenburg wat komen uitrusten. Weer moest hij - zooals trouwens elk hooger geestelijke - door de studenten met een Latijnsch vers of een dito rede worden verwelkomd. Maar Herman Schaepman durfde meenen, dat voor deze gelegenheid zijn ‘Pius IX’ passen zou. En hij bekwam de toelating, vóór Mgr. de la Geneste zijn groot proefstuk af te lezen. Weinigen wisten, dat Schaepman tot zulke verzen in staat was. En al zijn professors, zonder uitzondering, stonden paf. Een gedicht in vier zangen, waarvan ieder vers in de eerste plaats de verdienste heeft het later getuigenis van den Doctor te staven:‘Een man van den Paus ben ik geboren.’ De eerste zang mag heeten ‘Pius troonbeklimming’. En de katholieke geestdrift, die reeds in zijn kinderrijmen schuilde, zong nu da Costa na: | |
[pagina 143]
| |
Achttien honderd zes en veertig, en een blijde jubeltoon
Klonk uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon,
Van Australië's verre stranden, van der Rotsgebergten top
Rees naar Rome's zeven heuv'len 't blijde lof- en danklied op.
Als 't morgenrood na lang en aaklig waken,
Zoo werd uw komst, o priestervorst, begroet;
Nauw zag Euroop uw vriendlijk beeld genaken
Of luid weerklonk een blijde welkomstgroet:
‘Een Engel Gods is tot ons neergekomen,
Hij strooit genâ met volle handen neer;
Welzalig ja, o driewerf zalig Rome,
Uw nieuwe vorst is bode van den Heer!
Een zaal'ger eeuw zal met zijn beeld verschijnen,
De vrede naakt met welvaart aan haar zij.
Door Pius' glans zal 't scheem'rend licht verdwijnen
Van ongeloof en dwang en tirannij;
Het God'lijk recht zal weer den schepter voeren
En houdt de schaal met onverwrikte hand.
Eenzelfde trouw zal vorst en volk omsnoeren
Als 't kinderpaar aan 't vaderhart verwant.’
De tweede zang heeft het over de Revolutie: Achttien honderd acht en veertig, en een andre zang weerklonk,
En de omwentling hief haar vendel, en het oorlogslemmer blonk
In de vlagen van November zonk de straal der Juni-zon,
En Mazzini's hand voltooide wat Canini's list begon.
Daarachter komt een verzen-gehuppel, dat beter de blijheid van de troonbeklimming vertolken zou, dan de razernij der omwenteling, maar waaruit echte poëzie komt schemeren: Romeinen, wat gloed heeft uw vreugde vervangen,
Uw juichende blijdschap in woede verkeerd?
Wat deed u het zwaard ter verdelging omprangen
Van Hem, dien gij vierdet in juublende zangen,
Dien ge eens in triumf als uw vorst hebt vereerd.
...................
Treur, Rome, de luister uws roems is verdwenen,
Omsluier u 't hoofd als een weduwe in rouw;
Met Pius is 't licht aan uw trausen verschenen,
Met Pius' vertrek schoot die lichtstar weer henen,
De star van zijn liefde, zijn wijsheid, en trouw.
| |
[pagina 144]
| |
Gaëta, spring op, en verhef uwe rotsen:
Gij boodt eene wijkplaats den martlaar van 't recht.
En delgt soms de zee uw graniet door haar klotsen,
De glans van uw roem zal de tijdswentling trotsen,
Al ligt ook uw kruin door haar woede geslecht,
...................
't Jaartal achttien honderd vijftig rees in blijden glans omhoog,
Weer is Pius' star verschenen aan den Roomschen hemelhoog!
Niet met zengend flonkerstralen, maar met lieflijk koestrend licht,
En weer is het rijk van vrede, liefde en eendracht opgericht.
En weer heffen Rome's heuvlen 't blijde lof- en danklied aan,
Ziet, een star is ons verschenen, en het heillicht opgegaan!
En luider jubelt de derde zang voort: Pius kondigt de Onbevlekte Ontvangenis af: ‘Achttien honderd vier en vijftig, en de grootsche stonde sloeg,
En het woord werd uitgesproken dat reeds jaar op jaarkring vroeg.
En de kroon werd Haar geboden, de Onbevlekte Moedermaagd,
Die Jehova had gedragen, Hem, Wiens vinger de aarde draagt.’
De beelden, verwekt in 't vervolg van dezen zang, bewijzen hoe grondig de seminarist de schoone bulle Ineffabilis had bestudeerd en hoe behendig hij de oud-testamentische zinspelingen wist te berijmen. En de student, daar staande voor Mgr. de la Geneste, den gelukkige, die Rome had gezien, en die zooveel méér moest weten thans dan een simpele Hollander, waagde het in den vierden zang heel wat godsdienstig-staatkundige vraagpunten van Europeesch belang voor te leggen: ‘Achttien honderd twee en zestig, wat brengt ons uw jaartal aan?
Reeds drie jaren schokt Europa bij het buldren van d'orkaan.
Zal dan 't onrecht zegevieren, troonen op het Capitool,
Of weer vlieden naar de krochten, waar 't in dampen zich verschool?
Zal 't Romeinsche volk nog leven onder Pius' vorstenstaf
Of een rooverhoofd ontnemen wat ons de eerste Karel gaf?
.......................
‘Geen vorst draagt meer de kroon bij de genade Gods,
Maar bij den wil des volks of eer bij eigen trots!
En Pius? o, de storm, ontzettend losgebroken
Op Solferino's veld, heeft 't vuur der drift ontstoken,
En scheller stijgt de kreet van 't vaag gepeupel op:
‘Des Pausen schild ter neer, Mazzini's vaan in top!’
Of huichlend:‘Neen, de last van rijkswrong of tiare,
| |
[pagina 145]
| |
Zij drukt den Paus te zwaar, bij 't zorgen voor de schare,
De kudde, hem vertrouwd; slechts mijter, vredestaf
En meer niet dan zijn God aan d' eersten Petrus gaf,
Ziedaar zijn deel, zijn erf! ‘Onwrikbaar bij die vlagen
Van gunst of haat des volks, van woede of welbehagen
Blijft Pius als de rots in woende golven pal.....
......................
In 's Heeren kleed gedost omgeven hem vasallen
Onwrikbren, die geen goud, geen flonkrende eer deed vallen,
Uit Oost en West en Zuid en Noorden toegestroomd,
In 't barnen van den krijg voor geen gevaar beschroomd.
Hij spreekt: Zie, Rome, juich; de tijden zijn genaderd
Des krijgs; 'k heb om mij heen mijn strijdbren vergaderd
En van het eind der aard waar Jedo's standerd klept
Heeft zich de keur des volks tot onze vaan gerept.
Drie eeuwen is 't geleên sinds daar de hoofden vielen
Dier martelaars van 't Kruis, die uitverkoren zielen
Wier moed gij nu aanbidt, wier kracht u nu omgeeft.
Ja, trotsche tijdgeest, ja, 't is 't uur des Heeren,' beef!
Hij spreekt! - de christen juicht, bewonderend opgetogen,
Hij spreekt! - de tijdgeest grijnst; in woede toegevlogen
Zweept hij zijn strijdbren op, hem plettrend neer te slaan ....
Zeg, derde jaar des krijgs, wat brengt uw loop ons aan?’
Dat ge nu zuiver-echte poezie hebt gelezen, klinkklare kunst, ik denk er geen oogenblik aan zoo iets te beweren. Onvermoeid heeft de student zijn iamben- en trochaeën- en dactylen-lappen naar 't patroon van 't majestatische ‘1648 en 1848’ gemeten en gesneden. En toch zal niemand loochenen, dat deze achttienjarige in zijn ‘Pius IX’ iets buitengewoons heeft geleverd. Twee dingen treffen: de kloeke greep van deze jeugdige hand in de hoogste geschiedenis-actualiteiten, en de geestdrift, waarmede hij een bij uitstek bezielende wetenschap tracht om te zetten in kunst. |
|