Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
XXVIII.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
te Katwijk en bleef de letteren in zooverre getrouw, dat hij eenige merkwaardige levens van ordegenooten beschreef: Gaspar Berse, J.M. Pignatelli, E. Campion, P.C. Le Cocq d'Armandville, en een uitgebreid leven van den stichter, St. Ignatius. Daarbij werd hij wellicht de beste Nederlandsche kanselredenaar van zijn tijd. Op dezen Van Nieuwenhoff bouwden sommige professoren hooger verwachtingen dan op Schaepman zelf. Hij was gezelliger naar 't schijnt, opgewekter, vlugger en, stellig, innemender. Ook hij bleek dichter te zijn; een schitterende seminariefaam had hij veroverd met zijn vers ‘Opwekking van Tabitha’, gedagteekend 12 Dec. 1861. Waarlijk een stuk van belang, met verzen daarin, zooals Herman er toen geen betere te schrijven vermocht: ‘Gelooven, bidden, vast vertrouwen
Op de almacht en de goedheid Gods;
Het deed den Hemel manna dauwen,
Een wel ontspringen uit de rots,
Het deed de zon heur loop vertragen,
't Zond den woestijnbewoner brood,
't Heeft duizenden door één verslagen,
't Doet zegevieren op den dood’.
Maar Herman had gezworen vóor 't uitgaan van Rhetorica èn als dichter èn als ‘blokker’ in zijn vollen triomf te staan. En zijn laatste bulletin luidde als volgt:
Op zijn eerste bulletin in Rhetorica had hij in Meetkunde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
- met een uiterste overwinning op zijn antipathieën - zelfs 2 behaald. Ook zijn proefpreek, die hij dat jaar moest houden, sloeg in. Als onderwerp had hij ‘de Hel’, een uitgelezen thema voor zijn stem, die geen moeite had om haar snijdend-bulderende klanken lijk zweepslagen te zwiepen om den nek der verdoemden; een voorbeschikt onderwerp ook: had hij niet uit eigen beweging die stof gekozen, toen hij te Oldenzaal in Dina's keuken oreerde?... Sinds lang nu stond het vast, Herman zou priester worden. Langzaam aan was, aan de nevelhorizonten van de zee uit zijn kinderjaren, de stralende zon van zijn roeping gestegen. Voorbeeldig was nu vier jaar lang de Tukkersche kwaperter door de paters getraind. Bedenk wat het hem zal hebben gekost, iedermaal voor zijn ‘gedrag’, zoowel als voor ‘studieijver’ ‘zeer goed’ op zijn bulletins te veroveren. De overwinning, waarop de mensch het fierst zou mogen gaan, de overwinning op zichzelf, had Herman Schaepman in zijn seminariejaren behaald. Maar 't is mijn inzicht niet, buitengewone heldhaftigheid te zoeken, waar normale plichtsbetrachting, zoo gewoon bij onze stevig opgeleide seminariejongens, volstaat. Nu, dat Herman op zijn Twentschen akker meer te wieden en te rooien vond dan een gezeten tuinhoveniertje, dit staat vast. Aan een werker als Herman, was 't eentonige leven in die kleine cellen, die koud-witte zalen en die strenge binnenplaats toch niet vervelend gevallen. Juist zoo'n omgeving moest hij hebben voor die jeugdige vormingsjaren. Stille studie had geschikt en gescherpt zijn groote gaven van geest en karakter, zijn sterk geheugen, zijn kloeke denkkracht, zijn zucht naar kunst en ideaal. Geen wonder kan 't baren, dat Herman, naar zijn later getuigenis, toen bewonderend opzag naar Koets. Pater Koets had hij daar nog een paar jaar als professor van Rhetorica gekend vóór deze naar Katwijk vertrok, en ook in Herman's fam lie was de pater beroemd. Koets was voor Herman de ideale loochening der klassieke Jesuieten-bedaardheid. Voorbeeldig vroom was Koets, jawel, maar voor zijn geloof kon hij opstuiven, altijd slagvaardig. Een echte dichtersnatuur, die liefst van al platonisch van schoonheid liep te droomen; maar die, eenmaal door zijn plicht geduwd in de werkelijkheid, onstuimig er op losvierde, in 's Heeren naam. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
Geen Ratio-regels, die Herman, hoe gedwee hij nu ook was geworden, konden kortwieken in zijn zucht om op eigen houtje te zoeken, te kennen, te verstaan. Die wetensdrang had volstrekt geen terugslag op zijn geloof. Nu evenmin als later. Il avait la foi du charbonnier. Voor eigen geruststelling zou hij zeker nooit wetenschappelijk den godsdienst hebben doorzocht. Dogma en vorsching: in zijn geest waren die beide zoo formeel gescheiden als in de wijsbegeerte van Descartes. Maar evenmin als de twijfel zal hem ooit de scrupuleusheid hebben geplaagd. ‘La maladie est l'état naturel du chrétien’. ‘Apekool’ zou hij hebben gedacht bij dat jansenistische woord van Pascal. Met zijn bruut gezonde natuur stond hij zoo tegenover het kwaad, dat hij waarschijnlijk nooit een gewetenspaniek onderging. Deze student leefde trouwens veel meer met zijn hoofd dan met zijn hart. Geestdrift had hij bij alles wat hij deed, maar hij was te sterk om zijn gevoelens in iets te laten verweeken. Van toen af, zelfs te Oldenzaal reeds, besefte hij, dat het leven arbeid is en strijd. En hij werkte standvastig. Il avait horreur du vide. Nooit liet hij zich zakken in tijdverspilling, in verstrooidheid, in dwaze mijmering, in zondig gefantaseer, waarbij een knaap zoo onherstelbaar veel van zijn kracht en zijn blijheid verbeuzelt, en dat - o, moest het te berekenen zijn - zoo'n wanhopig aantal kostelijke uren uit rijkbegaafde levens heeft weggestolen. Diep ook op zijn karakter werkten de lessen in van J.B. van Meurs en Van Lommel, den wijzen man en den geleerde. De vurig Roomsche jongen kreeg nu een wetenschappelijke aandikking van zijn overtuiging, waarbij hij hoe langer zoo klaarder besefte hetgeen de studie aan elk harer beoefenaars leert: wat een man van geloof en vlijt en wilskracht kan doen in deze wereld; wat er verricht werd en wat er nog alles te verrichten blijft aan goede en groote en schoone daden. Zijn leven ten beste te besteden: die eerzucht had Herman Schaepman allang. ‘Doen is beter dan droomen’, leerde hij bij Van Lommel, en in zijn Shakespeare had hij vroeger gelezen: ‘Readiness is all.’ Zijn overtuiging om te zetten in daden: daartoe lag hem nu duidelijk de kortste weg open in 't priesterschap. Met het karakter en de levensbeschouwing hem eigen, zou de hooge beslissing volstrekt geen opoffering kosten. De vrouwen, behalve zijn moeder, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
waren van toen af ‘apinnen’ voor hem. En zoo, zonder belemmering zijn eigen heer en meester, te mogen werken uit al zijn krachten ter eere Gods - wat een pracht van een leven! Priester zou hij worden, ja! Dat was ook de vaste raad van zijn biechtvader... Maar geen priester alleen van de sacristij, van 't breviarium en van het scapulier. Altijd bleef hem betooveren 't geruisch van de zee. Maar thans hoorde hij 't klotsen van een oceaan, die zijn wateren over den ganschen aardbol jaagt. En hij, Herman Schaepman, admiraal van het kruis, legerde aan de rots van Rome, met een vloot van kloeke, strijdgierige machten, geboren uit hem, hunkerend naar gevecht en orkaan.... Vader en Mama dankten den Heer... En Herman galmde 't uit in zijn verswerk: ‘De held moge op 't slagveld zich lauweren garen,
De treden zich bouwen ten vorst'lijken throon,
De dichter onttokkelt een toon aan zijn snaren
Die 't myrtenloof vlechte om de golvende hairen,
Den priester des Heeren verblijve de kroon.
De vorst moog' moerassen in steden herscheppen,
De oceanen beheerschen trots storm en getij,
Sahara's woestijn en Mongolië's steppen,
Zij mogen hun kroost tot zijn zetel doen reppen,
De priester des Heeren is grooter dan hij.
Want hem is de macht door Jehovah gegeven,
Hij heelt waar de scepter der heerscheren slaat;
Hij troost waar het zwaard van den krijgsheld doet beven,
Hij zingt waar de dichter verstomt voor het leven,
En hij blijft de balling, dien alles verlaat.
Verschijnt hij u niet als de minnendste vader,
Door kind'ren omringd, met den arme aan zijn zij?
Giet hij niet den kranke verkwikking in de ader,
Doet hij zich niet loven wat leed hem ook nader
Zegt hij niet der weeze: Kom, kleine, tot mij?
De kroon heeft hem God om de slapen gespannen;
Hij legde in zijn handen der herderen staf,
Met 't zwaard van den rechter, om 't kwade te bannen,
Met 't schild des geloofs om het vleesch te overmannuen
Met 't Kruis des verwinnaars van wereld en graf!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
Waar wordt die naam door den Priester geheven?
Van Golgotha's heuvel tot op d'Aventijn,
Op 't ijs van de rotsen, in 't lommer der dreven
Waar geurige zephyrs hun adem doen zweven,
Ja waar slechts zijn blikken een sterv'ling verschijn.
Daar schenkt hij zijn zegen aan 't loofdak dier stammen
Wier krijgsbijl geen hand dan de Priester weerhoudt;
Ginds breekt hij der eeuwen ontzettende dammen
En vraagt, om elk hart voor den Christus te ontvlammen,
Den Paria zijn lompen, den Brahma zijn goud.
Hier draagt hem zijn kemel door 't zand der woestijnen,
Daar voert hem zijn rendier langs sneeuwvelden heen,
Eskimo's of Tartaar, Indiaan of Bedwijne,
Hij zal aan hen allen als vader verschijnen,
Zijn liefde is voor allen, zijn doeleind is één!
En wat is het loon dat hij smeekt bij d'Almachte?
Zijn 't palmen der eere, bij 't zaugrig geruisch
Van liedereu gezongen door alle geslachten?
Neen, hoort wat hij smeekt in het stille der nachten:
Mijn God, laat mij sterven als martlaar van 't Kruis.
De held moge op 't slagveld zich lauweren garen,
En glorie en zege zien staan aan zijn zij -
De vorst moog bewierookt door juublende scharen
Zich heilbee en lof om zijn zetel zien paren;
De priester des Heeren is grooter dan zij!
|
|