Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 129]
| |
Toen Pater B. van Meurs in 1861 te Kuilenburg aankwam, was hij 26 jaar oud. Scholastieker nog, want eerst in 1865 zou hij priester worden gewijd. Van Meurs was uit Nijmegen afkomstig, uit de buurt dus van Arnhem. Wellicht ook reeds daarom voelde Herman zich getrokken, tot den innemenden nieuwen surveillant. De student Van Meurs had zijn humaniora-opleiding tot 1855 genoten in 't klein-seminarie van St. Michiels-Gestel (Noord-Brabant). Reeds daar werd hij opgemerkt, niet alleen als een leerling met buitengewone gaven, maar ook als een dichter met ware roeping. Of hij echter toen reeds zijn gansch eigen ader had ontdekt, kan ik niet verzekeren. Zijn eerste in druk verschenen gedichten dagteekenen uit zijn Rhetorica-jaar, en zijn in vroomheid aan Gods Moeder gewijd. Ze heeten ‘Maria's Onbevlekte Ontvangenis’ en ‘De Hemelvaart van Maria’. Ze komen voor in een eigenaardig bundeltje: ‘Nederig offer aan de H. Maagd Maria, bij het tweede plegtig bezoek, gebragt aan haar wonderbeeld, de Zoete L. Vr. van den Bosch, den 31 July 1855’ (door de studenten van het Seminarie te St. Michiels-Gestel.) Naar 't vermoeden van een vriend, die verbazend veel bijzonderheden weet over tal van hedendaagsche Nederlandsche grooten, en dien ik mijn dankbaarheid voor de mededeelingen uit zijn rijken voorraad Schaepmanniana niet anders kan betuigen, dan met hem later een hoofdstuk uit deze levensbeschrijving te wijden - naar zijn vermoeden dus moeten in de zeer zeldzaam geworden Katholieke Nederlandsche Stemmen van de jaren 1855 en 1856 enkele gedichten van B. Van Meurs te lezen staan. In dat jaar 1856 was Van Meurs reeds in 't Groot Seminarie te Haaren. Maar de jong geestdriftige man had zich laten bekoren door de prachtfiguur van onzen Dendermondschen Pater Petrus De Smet. Uit ‘the Indian Missions’, uit de ‘Letters and Sketches’ uit ‘Le Voyage aux Montagnes rocheuses’ was de heerlijkheid van 't zendelingsideaal komen opdoemen, en theologant Van Meurs ging zich aanbieden bij den apostel der Indianen om hem naar 't Rotsgebergte te volgen. Dat liep echter spaak; en in 1857 werd de jonge Van Meurs te Ravenstein in de orde der Jezuieten opgenomen. Onder de ingetogen studie aldaar hooren we niets van gedichten. Maar in 1860 werd de begaafde kerel, om zich in de philosophie te bekwamen, naar Frankrijk gestuurd, naar 't Seminarie te Vals- | |
[pagina 130]
| |
près-le Puy, aan welk verblijf we de wording van de later zoo populaire ‘Gevaarlijke Luchtreis’ danken. Van uit zijn Fransch seminarie zond Van Meurs zijn eerste prozastukje naar Holland. 't Werd opgenomen in de ‘Godsdienstvriend’Ga naar voetnoot1) en 't handelt over ‘Het monumentale Beeld van O.L.V. de France van Puy.’ Dat hij van toen afaan geest had en karakter dorst hij tot in de college's bewijzen. Had hij het immers niet getoond onder de les van Pater Delinau, den geleerden natuurkundige, vriend van den grooten Arago? Delinau had gesproken over Huygens en Musschenbroek, en had ze geheeten: ‘beroemde Belgische natuurkundigen.’ Toen kreeg de jonge Gelderlander het te warm, en hij stond recht om beleefdelijk op te merken dat die beroemde mannen tot in merg en been Hollanders waren, en dat, om die Hollandsche namen goed uit te spreken, men niet moet zeggen Hu-i-zjans, maar Huigens, - niet Moe-sjan-bro-ak, maar Musschenbroek.Ga naar voetnoot2) Met zijn opkomende dichters- en schrijversfaam kwam Pater Van Meurs naar Kuilenburg surveilleeren en Fransch doceeren. Fransch! een van Herman's lievelingsvakken waarin hij zijn moeder terugvond. En waarlijk, Pater van Meurs kende Fransch zoo goed als Mama; dat was nu echt Fransch, het Fransch van Parijs, het mooie woord weer hersteld uit het Hollandsch geradbraak, dat zoo dikwijls Herman's ooren had gescheurd - Herman's ooren, anders niet zoo kleinzeerig, maar, waar 't Fransch gold, gewend aan Mama's fijnheid en keurige zorg. Natuurlijk bleef Herman thans, met meer ijver dan vroeger nog, zijn eereplaats handhaven in 't Fransch, ofschoon het vak niet verplicht was, en dus ook niet voorkwam op de officieele bulletins. Twee jaar mocht Herman doorbrengen onder de hoede van dezen dichter, zoo fijn en zoo geestig. Is nu de invloed van het oudere dichterschap op het jongere, - waarvan het oudere eigenlijk het nieuwere was - sterk genoeg geweest om een vorming te heeten? Zeker niet; Van Meurs' aanleg was heel anders, en zijn aesthetische richting ook. Leg maar een van die lichtgewiekte dingetjes uit ‘Rijm en Zang’ of uit de latere bundeltjes ‘Pepermuntjes’, en ‘Kriekende Kriekske’ nevens de zwaarbehamerde stukken van den jongen Schaepman, en gij zult | |
[pagina 131]
| |
er niet eens om denken den grooten afstand te overbruggen, die beider dichtergeest scheidt. Maar Herman erkende te goed in Van Meurs het grootgegroeide talent en den gelouterden smaak om zijn eerste letterkundige proeven niet met het volste vertrouwen te dragen naar zijn surveillant. Zoo moet Pater Van Meurs in de verbetering der schoolverzen van Herman, die eerlang in deze hoofdstukken te voorschijn komen, druk de hand hebben gehad. Daarover zal Pater Van Meurs zich welzeker bijzonderheden herinneren; maar hij houdt ze in zich besloten, zoo vast als in zijn koffertje enkele handschriften van Schaepman's Kuilenburger-verzen, die hij bleef bewaren, en die voor geen sterflijke blikken, behalve de zijne, te aanschouwen zijn. Onder die ongenaakbare dingen berust, naar 't schijnt, een lang vers op ‘Judas Machabaeus.’ Niet enkel Herman's hart, maar 't hart van al de studenten ging naar Pater Van Meurs, die meer dan om 't even, welk ander professor onder de leerlingen leefde en te leven verstond. Hij was maar pas daar, toen hij zich zette aan zijn studentenliedjes, ideale Roomsche seminarie-versjes, die in onze letterkunde hun weerga niet vinden, en waarvan de best geschikte voor het groote publiek in 't aanhoudend herdrukte ‘Rijm en Zang’ zijn verschenen.Ga naar voetnoot1) Enkele versjes, in dat kostelijk bundeltje niet opgenomen, kwamen elders te voorschijn.Ga naar voetnoot2) Uit hun luchtige tonen klinkt nog niet de volrijke gave van den dichter, maar echoot wel het prettige Kuilenberger-leven van toen: Studenten laten and'ren zwoegen,
En moeizaam harde kluiten ploegen -
De vruchten vloeijen op hun disch;
Zij vragen naar geen boterprijzen,
Niet of de fondsen willen rijzen,
Noch hoe het met de wissels is.
Voor hun geen lastig pak van zorgen;
Geen uitkijk naar den dag van morgen
Benevelt ooit hun levenslust.
Hun smarten zijn maar muggebeten,
En spoedig is zulk leed vergeten;
Studenten zijn steeds welgemutst.
| |
[pagina 132]
| |
Vroeg springen ze uit de legerstede,
Verheffen tot den Heer hun bede, -
Dan aan den slag met frisschen moed,
Dan rondgesnuffeld in de boeken,
Om, als de bijen, op te zoeken
Den honig die hun dienen moet.
Straks wordt ‘de boel op-zij gesmeten’,
Om, in den vriendenkring gezeten,
Te leven slechts voor scherts en lach;
Om, met voldoening op de kaken,
Het kreunend pijpje heet te maken,
Wanneer men ‘d'oven stoken mag’.
Ofwel zij gaan te velde stuiven,
Om balsemluchten in te snuiven,
En Tusculum eens aan te doen;
Verfrischt hervatten zij hun streven,
Door voedsel aan hun geest te geven,
Die and're geesten eens zal voen.
En 's avonds, als de krachten kwijnen,
Dan zoeken ze achter de gordijnen
De rust der jeugd die hun behoort;
Gods Engel dekt hen met zijn wieken,
Totdat weer bij het uchtendkrieken,
't ‘Benedicamus’ wordt gehoord.
‘Tusculum’ was het buitentje bij Kuilenburg, waar de oudere humaniora-studenten op de wandeldagen hun uitspanning mochten nemen en, in eer en deugd, Horatius' voorbeeld volgen, het ‘nunc est bibendum, nunc pede libero pulsanda tellus’. Daar werden de ‘Tusculaansche liedjes’ gezongen: zoo luidde de ondertitel van ‘Rijm en Zang’. Daar klonk ook het ‘Tusculum’ in het bundeltje niet opgenomen, maar voorkomend in de reeks door Alberdingk in zijn Jaarboekje van 1870 geplaatst: lenimen dulce laborum. hor. Tusculum.
O Tusculum, bemin'lijk oord
En bron van rein genoegen,
Dat ons tot rust na d'arbeid spoort,
Tot weelde zonder wroegen;
O Tusculum, o dierb're hof!
Wat tong verheft naar waarde uw lof?
| |
[pagina 133]
| |
Laat mij het vorst'lijk lustkasteel
De wolken tegenstreven,
De vreugde van ons landjuweel
Kan geen paleis ooit geven.
O Tusculum, enz.
Hier waait de frissche lucht ons vrij
Om de onbezorgde slapen,
Hier voelt het jonge hart zich blij
Voor God en heil geschapen.
O Tusculum, enz
Hier danst het bloed door de aad'ren rond
Om versche kracht te scheppen,
Als wij op deez' geliefden grond
De wakk're leden reppen.
O Tusculum, enz.
Ei ziet eens welk een kleed hier leit,
Vol bloemen, milde en teder!
Dat kleed heeft God voor ons gespreid;
Komt zetten we ons wat neder.
O Tusculum, enz.
De gouden zonne hindert niet,
De lommer breekt heur stralen;
Wat dunkt u van dat vogellied!
Zou 't onze er wel bij halen?
O Tusculum, enz.
Hoe vrolijk rijst hier 't geurig blad,
Vergloeid tot blauwe kringen;
O als die damp een stemme had,
Hij zou met ons nog zingen:
O Tusculum, enz.
Geen vriendschaps-banden, hier gelegd,
Zien immer zich ontstrengeld;
't Is God die er den knoop van vlecht,
En onze harten mengelt.
O Tusculum, enz.
Op, op, het paar'lend brouwsel wacht
Ons schuimende in de zale!
Ha ziet eens hoe dat bruintje lacht
In onze landbokale!
O Tusculum, enz.
| |
[pagina 134]
| |
Omhoog den vaderlandschen dronk,
En, broeders, 't hart geheven!
Die Tusculum het leven schonk,
Die man moet eeuwig leven!
O Tusculum, o dierb're hof!
Zijn glorie groeije met uw lof!
Of Herman Schaepman bovenbulderde kon ik niet vernemen.Ga naar voetnoot1) Ook van tooneelstukjes wist Van Meurs' vlugge gave de studenten te gerieven. Elkeen kreeg de rol, die 't best voor hem was geschikt. Herman Schaepman bleef meest altijd onder de toeschouwers. Bijzonder prettig vond hij dat niet. Maar wat was er aan te vangen met iemand, die nu weer de 16e in declamatie afkwam? Nu, Herman's klacht ging den goeden Van Meurs door het hart, en uit de ontroering werd bij den dichterlijken surveillant een tweespraak geboren voor Schaepman en Van Os, waarin Herman zooveel lawaai mocht maken als hij maar kon, en waarin ook Van Os luidruchtig zijn man stond, zoodat de herhaaldelijk opgedischte dialoog in de kluchtige gedenkenissen van 't Seminarie lang zijn eervolle plaats bleef behouden. ‘Aan Pater Van Meurs ben ik veel goeden raad schuldig,’ schreef Dr. Schaepman nog in de herinneringen, die hij zoo geestig neerpende bij de 5e uitgave zijner‘Verzamelde Dichtwerken’Dankbaar bleef hij hem: dankbaar om de terechtwijzingen in zijn dichtwaagstukken, dankbaar om 't genot, waarmee de weergalooze professor en surveillant zooveel Kuilenburgsche uren heeft gevuld. De leeraar en de leerling waren het in 't later leven zeker niet altijd eens, maar steeds warm voelde voor hem 's Doctors hart; en in den drom van vereerders, die zich de meest gevierde der Kuilenburger professoren onder zooveel studenten-geslachten heeft gekweekt, stond immer de Doctor vooraan. Een jaar na Herman verliet surveillant Van Meurs het kleinseminarie. Hij moest zich nu te Maastricht gaan voorbereiden tot de priesterlijke wijding. Na 1865 werd hij tot verdere studie naar Duitschland gezonden. En 't was een jubilatie onder de Kuilenburger studenten, toen ze in 1867 den geliefden pater-dichter als professor terugkregen. |
|