Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
XXXIII.
|
Gezondheid: voortdurend goed. | |
Gedrag: zeer goed. | |
Studieijver: zeer goed. | |
Latijnsche vertaling. | 2 |
Latijnsche thema: | 4 |
Grieksche vertaling: | 5 |
Grieksche thema: | 10 |
Algemeene geschiedenis: | 5 |
Rekenkunde: | 6 |
Aardrijkskunde: | 22 |
Schitterend was het niet. Maar, daargelaten wat Herman wist en leerde buiten de geijkte vakken om, valt niet te vergeten dat hij aanlandde op dit flink seminarie uit een pro-gymnasium, en dat er zeker een paedagogische tweespalt lag tusschen de geziene stof ginder en de te ziene hier.
In later jaren werd weleens gesproken van Herman Schaepman's ‘harden kop’, toen hij te Kuilenburg studeerde. Buiten dit eerste bulletin vind ik voor dat getuigenis geen enkele basis; en in verband met hetgeen we reeds weten uit zijn vroegere kinderjaren, blijkt het vertelsel wel een speling van verbeeldingen, die een voorliefde koesteren voor de schelst mogelijke contrasten, veeleer dan een herinnering berustend op werkelijkheid.
Van eerst afaan trouwens waren ook te Kuilenburg zijn plaatsen op de hoogvlakte, en op zijn Paasch-bulletin had hij reeds twee eerste veroverd: ‘Grieksche vertaling’ en ‘Nederduitsch examen’.
‘Geen algebra! Deze exacte wetenschappen, deze wetenschappen zonder vleugels hebben voor den dichter niet de minste bekoorlijkheid. Er is in haar beweging geen golving, geen maatslag, geen vlucht.’Ga naar voetnoot1)
Niet lang was Herman te Kuilenburg of hij besefte, dat hij tot iets anders dan tot zeeman was bestemd. Maar tot wat? Niet
zoo dadelijk schijnt de student daarop een beslist antwoord te hebben gevonden.
Met den innerlijken ernst, hem van nature eigen, en onder aandrang van zijn ouders, die zoo spoedig mogelijk wenschten te vernemen, waarheen dat Latijn en al de rest hun Herman ten slotte zou leiden, zal ongetwijfeld de jongen allengs dieper in zichzelf aan 't vorschen zijn gegaan. En lang zal 't niet hebben geduurd vóór de bekoorlijke heugenissen uit de ‘Magasins’ weken op den achtergrond, waar ze thuishoorden als opwindingen van een ontvankelijke kinderziel. Zoo zal in Herman's geest de bedenking zijn gerezen: Alles goed en wel, marine-officier, maar hoe kom ik daartoe met oogen als de mijne? En de geheime wensch van Vader en Mama, die hun oudsten zoo graag bij zich hadden, en die hem ten koste van veel opoffering zijn klassieke studiën lieten doen, kon toch ook niet wezen voor de zee. Wel had vader hem dikwijls gezegd, dat hij droomde van een vechtersleven voor een kerel als Herman, en dat hij zijn rakker-dichter niet graag eeuwig in de boeken zag neuzen. Maar wat had vader aan een zeeman in een eeuw als deze, zoo makjes te water? In zoo'n soeptijd kon men toch zichzelf geen Tromp of De Ruyter bombardeeren...
Waarheen dan?
Afdoende tracht kapelaan Binnewiertz het antwoord te geven:
‘Ik geloof niet, dat aan het zeeman-willen-worden zooveel gewicht moet toegekend: aan roeping, welke mislukte door bijziendheid, denk ik volstrekt niet; die gansche geschiedenis van marine-officier zal, dunkt me, ontstaan zijn uit een ondoordacht antwoord van den flinken, moedigen knaap, die veel had gelezen van admiralen en zeehelden; wiens verbeelding overladen was met avonturen; wiens zucht naar vrijheid door de wijde zee werd aangezet; wiens moed door hoop op gevaar niet werd beteugeld, maar veeleer geprikkeld en wien nu gevraagd werd: wat hij wel worden wou. Zulk een knaap kiest dadelijk de zee en wil dan plotseling marine-officier worden.
Bij Schaepman geloof ik integendeel aan een dadelijk-echtgemeende roeping tot het priesterschap. Zoo hij iets anders hadde gekozen, hij zou ongelukkig zijn geweest, en in een andere levenssfeer dan de priesterlijke waren zijn eigenaardige talenten nooit zoo rijk en wijd ontbloeid, als in heel zijn leven werd aanschouwd’.
Die voorstelling, hoe welsprekend ook, is moeilijk overeen te brengen met de feiten. Hoe de toekomst op zee bij Herman wel iets meer was dan een kinderlijk fata morgana, dit getuigt de herinnering van zijn broer Eduard - die, hoewel acht jaar jonger dan Herman, oud genoeg was om te blijven onthouden, dat de gymnasiast aanvankelijk veel sprak van marine-officier; en dit getuigt evenzeer de herinnering van Pater Allard, wien 't nog heugt, hoe de Kuilenburgsche professors vooreerst in de goede meening waren, dat ze den Tukker voor de zeeschool moesten dresseeren. De Doctor zelf dischte zijn knaapsche marine-liefde bij elke gelegenheid op: Zoo in zijn levensschets door ten Brink, waarvan de proeven door hem werden nagezien, zoo, met meer nadruk nog, in 't bekend Elzeviers-intervieuw, door Elout geboekt.
Maar nog eens, lang kan dat niet hebben geduurd. Behielden de zee-fantasieën uit de magasins in Herman's verbeelding altijd haar geschitter, toch vergat hij nooit de lessen en verhalen van pastoor van Coeverden, noch de heiligenlevens, die hij als kind had verslonden. Met de jaren steeg de bewondering voor het diep innerlijke dier bevoorrechte menschen. Daarmee wil niet worden bedoeld, dat Herman ooit sterk ascetische neigingen zou hebben getoond. Dat ging onmogelijk samen met hetgeen de jonge Anglicist had opgedaan aan levensdrukte bij Shakespeare's en Byron's Uebermenschen. Maar kloeke vroomheid zat er in hem en hij vond het heerlijk een ‘kind van Maria’ te zijn. In het boek der Congregatie van de H. Maagd, dat nog heden te Kuilenburg berust, schreef Herman den 18n Maart 1859 eigenhandig zijn opdracht.
Veel innigheid liet hij tegenover zijn makkers niet blijken. En een sympathiek voorkomen had hij volstrekt niet. Ruw, zwaar gezicht, strak getrokken door zijn bijziendheid, knuistige leden, linksche manieren. Hij wist het wel dat hij er onbeholpen uitzag, en dat maakte hem schuchter. Bij de fijner gestyleerden gold Herman voor een botterik; en wijl er zoo weinig van zijn innigste wezen aan de oppervlakte weerspiegelde, heette hij, in de eerste jaren althans, ‘doghond’ en ‘beer’.
Geen wonder dat hij niet met voorliefde onder de jongens liep. Niemand gewis kon toen voorspellen, dat Herman Schaepman's uitspanningen eenmaal zouden opgaan in sociale gezelligheid, en dat het verkeer met vrienden de pikantste vorm van zijn levensgenot zou worden.
Vooralsnog bleef hij gesloten voor 't publiek. Enkel in zijn brieven aan Vader en Mama opende hij zijn hart:
Teergeliefde Ouders.
Na Ul. een weinig treurig verlaten te hebben, ben ik 's avonds ten 7½ ure alhier aangekomen.
Hoewel het slechts een korte zomercursus is, denk ik toch nog dikwijls aan Ul. en alleen de gedachte van Ul. te voldoen en mijne broeders tot raadsman te verstrekken, geeft mij nieuwen moed om mijne studiën weder met lust en ijver voort te zetten. Wij zijn dan ook gisteren (Vrijdag) al weder begonnen, en door de gedachte aan Ul. aangespoord, heb ik alles vrijwel afgemaakt. Ik zoude wel willen dat gijl. eens met de jongens kwaamt om mij eens op te zoeken.
Ik heb alles in de koffer gevonden, maar niet het witte vest en de enveloppes, stuur die dan eens over met de eene of andere gelegenheid of kom ze zelve met een vrije Dinsdag (iste Dinsdag der maand) brengen.
Ik hoop dat Gijl. mij zoo spoedig mogelijk zult berigten, of Victor aangenomen wordt of niet; ik zoude dat wel eens gaarne weten, want Donderdag over 8 dagen is het reeds Hemelvaart. Schrijft mij s.v.p. ook eens, hoe het met onze beste kleine Arnold is, en of hij nog zoo hoest?
Nu, Waarde Ouders, zal ik eindigen. De zomercursus is slechts 12½ weken. Veel brieven van Ul. en eene vlijtige studie zullen dien tijd spoedig korter maken. Ik hoop, dat Vader uit het meerschuimen pijpje dikwijls zal rooken en aan Herman denken. Schrijf mij ook eens iets over den oorlog,Ga naar voetnoot1) ik hoor er hier niets van. Nu eindig ik, vol verwachting op een brief van Ul. en de complimenten verzoekend aan de tantes, Sientje en al de jongens, die ik nog eens met Vader en Mama hier hoop te zien.
Geloof steeds aan de liefde die Ul. toedraagt,
Uw, Ul. teeder liefhebbende Zoon
Herman Schaepman.
Sem. Culemborg, 22 Mei 1859.
N.B. Zeg s.v.p. aan tante Carolina, dat ik dezen morgen de H. Communie ter intentie (zooals mij opgegeven is) opgedragen heb. De volgende keer is het voor Vader en Mama, en vooral
voor Johan, en, zooals ik zoo spoedig mogelijk hoop te vernemen, ook voor Victor en al onze bijzondere intenties.
Herman.
Ik hoop, dat Gijl. Uwen Herman ook niet vergeten zult, en denk nog dikwijls aan Ul. Ik verwacht spoedig een brief.
Uwen, Ul. teederliefhebb.
Herman.
Teedergcliefde Ouders,
Op dezen voor Ul. zoo zeer gelukkigen dag, waarop Ued. twee van Uls. geliefde telgen voor het eerst tot de H. Communie zult zien naderen, kan en mag ik het niet nalaten, Ul. mijne geluk-wenschen aan te bieden en met Ul. den Heer der Heerscharen te smeeken, dat zij volgens Ul. wenschen mogen opgroeyen tot eere van God, tot steun van Ul. en tot nuttige leden der gansche Catholyke Maatschappij, Gij kent mijn hart en ik behoef Ul. dus niets meer te zeggen, want eindelijk zoude ik dat door niets beters kunnen doen dan door een teederen handdruk.
Gijl. kunt U niet begrijpen, hoe blijde ik was bij het ontvangen van Uw brief. Hij was voor mij als een hartversterkende wijn, die mij in al mijne goede voornemens steunt, vooral toen ik vernam, dat Johan en Victor beide dat groote geluk zullen genieten, van hunne eerste H. Communie te doen. De brief kwam ook juist van pas, want het was Woensdagmiddag, dus kon ik 's avonds ten 9 ure in mijn slaapvertrek, misschien wel wat vroeger dan Ul, maar toch in den geest met Ul, het Onze Vader en Wees Gegroet voor de Novene bidden, waarin ik van harte toestem. Gij kunt U begrijpen, hoe gaarne ik dat feest wel eens zoude willen bijwonen; daar het nu niet kan geschieden, zal ik dien dag maar eens ijverig voor Ul. bidden, en daarna, als het rooken is, een Manillasigaartje van Neef le RoyGa naar voetnoot1) rooken (wat ik hoop dat Johan ook zal kunnen doen, anders moet Vader er hem maar eentje leenen) en zoo den dag in de gedachte met Ul. vieren.
Het doet mij plaisier dat Vader zoo dikwijls uit mijn pijpje rookt, maar dat de goede man daar zooveel last mede heeft spijt
mij zeer, en dan wil ik liever dat het maar blijve liggen, want ik wil vader in alles het leven zoo gemakkelijk mogelük maken. De jongens mogen het wel eens bezien.
Wat aangaat het bedienen van een zieken, dat de priester dan de hand op de borst zoude dragen, is zoo niet. Ik heb mij daarin vergist, ik vraag dus wel verschooning.
Ik ben tegenwoordig, wat mij zeer verwondert, alle morgen ten half vijf ure wakker, en als er dan een weinig gebeden is, kunt gij wel denken waaraan het meest gedacht wordt. Aan Vader en Mama en aan al de goede jongens.
Mijn horlogesleuteltje heb ik gebroken en verloren, wat mij wel spijt, maar dat is niets, met de groote vacantie zullen wij wel eens zien.
Ik hoop maar, dat Victor en Johan met de groote vacantie beste, groote jongens zullen geworden zijn, dat ik wat dikwijlder met hen ga wandelen en verstandig met hen praten en met Johan een sigaartje rooken.
Ik verzoek U tante Caroline en oom Victor met de Eerste H. Communie van hun petekind geluk te wenschen.
Nu moet ik eindigen, Waarde Ouders! Het is precies op de prik af nog elf weken, dan zien wij ons allen weder, hoewel ik nog altijd hoop U of Vader met een der vrije Dinsdagen (14 Juny) hier te zien. Nu verzoek ik de complimenten aan tante Mimi en de Jongens en wilt Arnold voor mij excuus vragen en Johan en Victor Donderdag eens hartelijk omhelzen, wat ik zelve niet kan doen.
Uw Ul. innig liefhebbende Zoon,
Herman Schaepman.
P.S. Nu moet ik Mama even alleen spreken. Gij weet, beste Mama, dat Vader er altijd op gesteld is, dat ik hem een prijs medebreng. Dat is dit jaar bijzonder moeyelijk. Ik ben nu eens in 't Fransch ie geweest, de tweede keer weet ik niet hoeveel, maar ik zal tenminste mijn best doen en trachten deze te behouden. In het Latijn en Grieksch is het moeijelijker. Om een prijs (geen iste) te krijgen, moet men in 6 composities onder de 4, 5 of 6 (dat is nog niet bepaald) eerste geweest zijn, en dan krijgt men een prijs. Zooals gij ziet is dat onder de 31 jongens moeijelijk, maar daar ik Vader coûte que coûte wil voldoen, wilde ik U verzoeken, Johan en Victor, dat zij Donderdag voor mij en voor
die intentie eens goed zouden bidden, (ik heb geschreven dat Gij het hun zoudet zeggen) en daar Vrijdag de eerste ontmoeting zal plaats hebben, verzoek ik U dan met de jongens eens goed voor mij te bidden, en dat Onze Lieve Heer mijn verstand moge verlichten, wat ik hoop dat gij dan alle avonden zult doen. Ik zal U niet kunnen berichten of ik slaag, maar dat willen wij hopen, bid dus voor mij en schrijf eens spoedig aan
Uwen geliefden Herman.
Ik hoop, dat Johan en Victor ook eens zullen schrijven. De brief komt een dag te vroeg, dan kunt gij hem aan de goede jongens beter ter hand stellen.’
* * *
Dat zijn briefjes van den ‘beer’ en ‘doghond’, die als weinigen wellicht het geluk besefte en genoot van 't vlijtige, regelmatige werk, opgebeurd en geheiligd door 't gebed.
Zulke briefjes doen deugd. En benijdend mogen de Staats-schooljongens opzien naar onze gestichten, waar de tucht, het stevig gereglementeerde leven zooveel gezondheid kweekt, stoffelijk en zedelijk. Want niets zoo hygiënisch, niets zoo heilzaam voor alle werkingen van lichaams- en zielsorganen, niets zoo stalend voor 't zenuwgestel als de stille atmosfeer, de bedrijvige kalmte, de godsdienstige bezieling van 't leven binnen onze college-beluiken....
Meteen is, me dunkt, dit bewezen: Reeds den eersten Kuilenburger-zomer was de marine-officier er uit... Wat er zal komen in de plaats kunnen we vermoeden, en binnen een paar jaar, bij den student in Poësis, komt de zekerheid.
- voetnoot1)
- Menschen en Boeken, I blz. 66.
- voetnoot1)
- Zie volgend hoofdstuk.
- voetnoot1)
- Anton le Roy. zoon van Johannes le Roy en Christina van den Biesen.