Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 106]
| |
XXII.
| |
[pagina 107]
| |
sche manieren had hij te Oldenzaal niet afgeleerd, en zijn Twentsch bleef hij in zoover getrouw, dat hij de verplichte officieele taal steeds met Tukkersche accenten bleef kleuren. ‘'t Was een ruig ombolsterde vrucht,’ schrijft me pater Allard, ‘en 't heeft moeite gekost om het kleinood te ontbolsteren.’ Streng klassiek waren de Kuilenburgsche leerstoffen, zooals trouwens in alle toenmalige middelbaar onderwijsgestichten. Hedendaagsche wetenschap werd nauwelijks aangeroerd. Cijfers en formulen, natuur- en scheikunde waren door den Ratio toen nog aangezien als iets heel droogs en heel wereldsch ook. Over dier- en plantkunde lag als een banvloek, want Darwin kwam op: In 1860 werd zijn ‘Origin of Species’ door Dr. I.C. Winkler in 't Nederlandsch vertaald. Toch was in 't onderwijs der physica Kuilenburg de zusterinstellingen vooruit. En verder hadden de paters overschot van gelijk, met hypothetische stelsels voorzichtig te zijn. Toen prof. Siegenbeek het in den jare '40 waagde op de ‘lichtschuwe seminariën’ te smalen, kreeg hij van Broere en van Vree een antwoord mee, waaruit bleek dat de ‘verlichte’ professor zelf in die seminariën heel wat wetenschap had kunnen opdoen. Daartegenover stonden geen gestichten hooger dan de Jezuieten-scholen, wat betreft de klassieke talen, de oude en nieuwe letterkunde en de geschiedenis. De paters gaven aan hun leerlingen degelijke kennis van de oude beschaving, diep inzicht in de klassieke schoonheidsleer, eerbied voor de tradities der hooge kunst, zuiveren smaak, helderheid van gedachten en beelden, rijken woordenschat, keurigheid en sierlijkheid van stijl. In die letterkundige vorming werd het bestudeeren der groote modellen zeer geschat; hooger dan de soort oorspronkelijkheid die - in later dagen kwam het uit - nogal dikwijls een schoone naam is voor onwetendheid in zake van kunstleer en kunstgeschiedenis aan den eenen kant, voor geniewaan en zucht om raar of naar te doen aan den anderen. Pater Verhoeven was toen in zijn goeden tijd; een zorgzame, verstandige, geleerde, behendige president, die over Herman inlichtingen genoeg had gezocht en gekregen om te weten, dat hij van zulk een aanwinst voldoening en eer zou halen. Enkel Herman's leeslust baarde hem achterdocht. Maar de zielezorg der paters beschikte over doorproefde middelen om zonder lijden te leiden. Eigenaardig vond pater Verhoeven de marine-neigingen van Herman: een zeeman te Kuilenburg, dat was een speciaal geval, een casus van belang. De president vooral had den indruk, door | |
[pagina 108]
| |
pater Allard zooeven geschetst: Aan dit produkt uit de Tubberger heide zou, in naam van de tucht, nog heel wat te schaven zijn. Gelukkig, voor Herman in 't bijzonder, dat hij deze opvoeders in handen viel. 't Was immers vóor alles hun vak, van zulke kerels hun werk te maken. Voortaan zat de Twentsche rasjongen onder bewaking elk uur van den dag. Zijn leiders waren vaders en spioenen tegelijk; geestelijken, wier ordeleer nevens de onschuld der duiven nooit de voorzichtigheid der serpenten vergat; harten, altijd grootmoedig vergevingsgezind, oogen, altijd gescherpt op verdenkende bewaking, zelfs op verklikking, als 't moest; geesten, van in den Reformatie-tijd er op uit om te dooden het zondige ‘ik’, om onder sober-gladde tucht effen te schaven al de bultingen van eigenzinnigheid en geest van onafhankelijkheid gedurig zwellend in den mensch, van nature tot losbandigheid geneigd; gedrilde manschappen van het stelsel: de gemeenschap vóor den eenling, de belangen van allen vóor de belangen van ieder, het altruïsme als maatschappelijke deugd en vooral als christelijke vorming. Een gezonde zielegymnastiek voorwaar, berustend op kloeke zelfverloochening, uitstekend voor de opleiding van den gewonen, normalen mensch; erg pijnlijk, en gevaarlijk misschien, voor de allerbesten. En toch kenden ‘onze paters’ ook wel uitzonderingen op hun strengen tuchtregel, of althans op den waarborg er van. Daar hadt ge b.v. den Jesuïet Hasslacher, een hunner toenmalige gloriën, hun welsprekendsten Duitschen kanselredenaar, naar het woord van Bisschop Martin een der groote bewerkers van de Roomsche Renaissance in Pruisen. Was pater Hasslacher in zijn jeugd niet het ergste revolutionnair lid van een Burschenschaft geweest? Had hij in dit opzicht geen sprekenden familie-trek met den grooten stichter der orde, die toch een heerlijk heilige was geworden? En, treffender nog, toen men pater Hasslacher aanvaardde in 't noviciaat, kwam hij niet juist uit het demagogen-gevang?...Ga naar voetnoot1) Ha, had Herman dat geweten! Pater Hasslacher's voorbeeld ware hem op zekere oogenblikken uitstekend van dienst geweest! Onder zijn medestudenten in de Grammatica traden naar voren: L. Leblanc, W. van Nieuwenhoff, van der Werf, de Bonter, ten Bokum, Bernard en Andries Jansen.Ga naar voetnoot2) |
|