Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 99]
| |
XX.
| |
[pagina 100]
| |
zich al dadelijk op een zeer eigenaardig veld aan 't oefenenging. In dien tijd waren de ‘biechtpenningen’ nog in gebruik. En telkens als Herman ter zonden-zuivering naar St. Plechelmi ging, vroeg hij aan zijn geldschieter-huisbaas, voor de offerschaal aan den biechtstoel, den gebruikelijken schelling, nagenoeg het tarief van de meer gegoeden. Maar Herman, die altijd wat kort zat, omdat hij zoo gauw als 't kon, ter voldoening van lees- of eetlust, extra-tjes nam, voelde zich vóór den biechtstoel altijd zakken in de klasse der minder gegoeden. Hij wisselde dan heel deemoedig op de schaal zijn schelling uit, liet een paar gros liggen en stak er drie weer op zak. Intusschen was de heele Tubbergsche familie naar Arnhem verhuisd. En Herman mocht niet eens in vacantie terug naar zijn ouders. Zijn opvoeding kostte veel geld, en uit Twentsche zuinigheid, om de verre reis naar Arnhem uit te sparen, hadden Vader en Mama besloten hun jongen zijn verlofdagen te Tubbergen te laten doorbrengen. Daar verbleef hij, als kind van den huize, bij vaders opvolger, Jonkheer von Bönninghausen. Altijd maar lezen en schrijven, de heele vacantie door. Maar zijn Tubbergsche acrobaten-toeren van vroeger had hij niet kwijt-gestudeerd. Was hij boven, dan kwam hij meestal schrijlings over de trapleuning naar benêen. Dat vond nu mevrouw von Bönninghausen niet fijn, en nog minder die andere hebbelijkheid, dat Herman altijd, zwemmend in de boeken en in de papieren, lag te studeeren vlak op zijn buik. ‘Stroo-kappe Marie’, de oude kindermeid, die Herman hier nu als huishoudster weervond, kreeg opdracht, hem van wege de gastvrouw te zeggen, dat hij moest uitscheiden met al die ‘unwise’ manieren. Goed, hij zou dus voortaan er den tijd af doen, trapje voor trapje van boven te komen. Maar voor zijn studie-methode kon hij zelf toch best weten hoe 't hoorde. Mevrouw dacht zeker niet om zijn oogen, en hoe hij die, met zijn turen op de lettertjes, al liggende minst vermoeide. Dat mevrouw hem dan een paar minder bijziende kijkers gaf.... Daarbij, manieren dat zijn toch maar menschen-verzinsels. Waarom zou hij er de zijne niet mogen op na houden? Eigenaardig: naar 't schijnt, heeft Mr. Kappeyne, de latere | |
[pagina 101]
| |
minister, juist op dezelfde wijze zijn wetenschap opgedaan. En Gerard Keller in ‘'t Servetje’ heeft er geestig partij uit getrokken.Ga naar voetnoot1) En treffender nog is het parallel tusschen schooljongen Schaepman en den Engelschen knaap, die in de jaren 1804-'07 ook in die positie te lezen lag: ‘Incessantly for the most part lying on the rug before the fire with his book on the ground’. Die knaap heette Thomas Babington Macaulay, en groeide tot een dichter, een historieschrijver, een staatsman. zoo roemvol voor Engeland als onze kleuter voor Nederland. En ik lees er bij in dat schoone ‘Life and Letters of Lord Macaulay,’ door TrevelyanGa naar voetnoot2): ‘a piece of bread and butter in his hand’. 't Kost de verbeelding geen moeite om ook onzen Schaepman in die pose iets voor den tand te geven in zijn hand. Jammer, dat er niets is bewaard van Herman's brieven naar huis uit zijn eersten studententijd. Maar wij weten van elders, uit een schrijven van Mama aan haar ‘lieve Sophie’ (haar schoonzuster, mevrouw Dr. Wiechmann te Weerselo) hoe Herman het te Oldenzaal en te Tubbergen stelde: althans tot einde 1857, opgewekt en onbezorgd. ‘Van Herman hebben wij de beste berigten, hij is zoo vrolijk en opgeruimd in zijne brieven, dat men hem er bijna niet zoude uit herkennen.’ En Mama kon zich niet weerhouden, bij dienzelfden brief de jongste proeve van Herman's dichtkunst te voegen - een proeve, waaruit blijkt, dat de dertienjarige Schaepman verwantschap toonde met Van Alphen en Gouverneur, of een waardig voorlooper was van de Loveling's en Lovendaal.
‘Hierbij het versje van Herman bij zijn St. Nicolaasklomp: St. Nicolaas-avond.
St. Nicolaas is weder daar.
Hoezee! Hoezee! Hoezee!
Zoo zong een blije jongensschaar,
En iedereen zong mee.
Wat of hij mij wel brengen zal,
Riep fluks de zwarte Jan,
Ik denk gewis, een paardenstal
Met 't mooiste en vetste span.
| |
[pagina 102]
| |
Ik krijg gewis een omnibus,
Riep Henri overluid,
Een sabel en een berenmuts
En ook geweer en fluit.
Aha, riep Eduard, ik krijg
Een trommel en trompet,
Dan ga 'k met Henri uit ten krijg,
Met pluimen op mijn pet.
Welnu, riep Victor, 'k ben te vree,
Al krijg ik maar een plaat,
En eene bouwdoos, goed van snee,
Die niets te wenschen laat.
En toen, toen moest de klomp gezet,
Gevuld met voer voor 't paard.
Dat was nog eerst een dolle pret,
Dat was de moeite waard!
't Zijn de eerste Nederlandsche verzen, die van Herman bewaard bleven. In den ‘geboren rhetorieker’ vind ik, behalve een paar gemeenplaatsjes, volstrekt geen rhetoriek. Maar wel een bewonderenswaardig rijmgemak in echte natuurlijkheid, de volle bevestiging van 't geen hij zich later herinnerde: ‘Och, verzen maken is mij altijd even gemakkelijk geweest’. Dat was nu goed voor een jaar in Oldenzaal, maar Herman hield het niet lang uit zoo ver van Mama. Hij wilde naar een gymnasium, dichter bij Arnhem. Hier kon hij toch maar één jaartje meer verder, en hij vertrok liever nu dadelijk. Dat vond Dr. Soer zeer jammer. Hij had zoo graag uit Herman een specialiteit in de klassieke talen zien groeien. Hij sprak hem van zijn makker Heeres, van Sappemeer, die zoo juist zijn quarta te Oldenzaal had voltooid. Heeres werd later de bekende redacteur van De Tijd;een heele baas, die in zijn humaniora de klassieken verslond en in 't laatste jaar cursorisch Demosthenes en Gregorius van Nazianze las.... De rector wees nog op de oudere katholieke illustraties van zijn gesticht: op Mgr. Kistemaker, bisschop van Heliopolis i.p.i., en - maar zie toch - op Herman's grooten neef, Mgr. Schaepman zelf. | |
[pagina 103]
| |
Maar Herman bleef er bij. Hij wilde naar Gelderland, dichter bij Arnhem, bij Vader en Mama. En hij had na heel wat geschrijf over en weer hun toestemming gekregen. |
|