Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 96]
| |
Herman zag daar de opgegraven wapenen en voor zijn oogen zweefden de roemrijke helden der clans. Hij zag de coiced vechten, hij hoorde der Tubanten dreunende krijgsgezang. En rondom de walvischrib uit den Lonnekerberg fantaseerde zijn dichterlijk oog visioenen uit voorhistorische tijden.... Die rib hing op de secretarie met een keten aan den zolder. En Herman sleet zijn Latijn aan het opschrift: ‘En quae Neptunus profert miracula rerum, Miramur nostris grandia ceta locis’. Ten Noord-Oosten van 't stadje lag de Tankenberg. Hier stond, naar het schijnt, eenmaal de tempel van Tanfana, in 't jaar 14 na Christus door Germanicus verwoest. Hier was het, dat uit de Teutonische stammen de nieuwe natie der Franken werd geboren, en in dit heem werd door de graphions van 't jonge volk een Sala gebouwd. Toen heette men 't gehucht Salacheme. In deze Sala woonde Koning Pharamond. Omstreeks 420 verkondigde hij aan zijn Saliërs hun grondwet, de Salische wet. Onder de hoede daarvan trok men ter verovering het Zuiden in. En wijl de vorst naar zijn Sala nooit weer terugkwam werd haar de naam ‘Olde Sala’ gegeven. De achtergebleven gezinnen hadden 't erg te verduren van Friezen en Sassen, die van de 6e eeuw af Twente in esschen koloniseerden. Vooral werden de Sassen woedend, toen in 609 te Oldensale Marcellinus het Christendom prediken kwam. Op zijn beurt toog de Apostel Plechelmus, een Schot, in 753 't verwoeste stadje binnen. En straks kwamen de legers van Karel den Groote, om 't Sassenland te vuur en te zwaard te zetten. Eerst in 804 bekeerden zich de woeste vechters voorgoed. In 817, onder Lodewijk den Vrome, werd Oldensale hoofdstad van Twente. En de eerste graaf, Baldrik van Cleef, legde om de stad een houten muur en een gracht. Graaf Baldrik schonk zijn heele graafschap aan den Bisschop van Utrecht, en aldra werd hij zelf tot bisschop verkozen. 't Oude graafschap, dat zich uitstrekte tot diep in Westfalen, werd nu verbrokkeld, en uit die scheiding verrezen twee graafschappen: Twente en Bentheim. Enkel te Oldenzaal en in den omtrek heerschte voortaan de Bisschop als wereldlijk heer, en daardoor lag de stad gedurig overhoop met de nieuwe graafschappen. Baldrik was vooral in geestelijk opzicht een man der Voorzienigheid voor zijn Twente. Hij was een edelknaap, met het | |
[pagina 97]
| |
bestuur van 't gewest belast, toen de groote Radboud, Bisschop van Utrecht, hem leerde kennen. ‘Ik zal niet lang meer leven, moet Bisschop Radboud hebben gezegd tot zijn geestelijkheid, maar houdt dezen jongen man in eere, want hij zal mijn zetel innemen’. En inderdaad, Baldrik werd Bisschop van Utrecht; hij maakte Oldenzaal tot een der negen hoofdkerken van 't Bisdom, stichtte er het vermaarde kapittel en gaf aan 't stadje, in plaats van zijn houten kerk, een prachtige steenen, met St. Plechelmus tot patroon. Nog is een brok daarvan, in Karolingischen stijl, zichtbaar aan het merkwaardig Romaansch-Gothisch gebouw, met zijn kolossalen toren. 't Gansche lichaam van St. Plechelmus werd naar die kerk overgebracht, maar in de zware tijden der hervorming werd het door herhaald verhuizen verbrokkeld. En Herman kon er nog enkel bewonderen, ‘'t prachtig zilveren borstbeeld van St. Plechelmus, in welks hoofd de schedel van den heilige bewaard wordt.’ 't Is een meesterstuk van vijftiend-eeuwsche goudsmeekunst, en op 15 Juli wordt het ieder jaar uitgesteld. Van Baldrik's tijd af kreeg Oldenzaal zijn Latijnsche school, die bij het kapittel behoorde. Over den rustigen bloei van 't stadje brachten latere eeuwen hevige woelingen. 't Werd een twistappel tusschen den bisschop en Karel van Gelder, en meer dan eens werd de eerbiedwaardige kapittelplaats door de hertogelijke troepen ingenomen. Nu kreeg Oldenzaal ook een dubbelen muur, en, beter nog, 't kreeg onder de Reformatie een Deken, die de stormen zelf durfde breidelen. Overal zond hij zijn geestelijken rond, om de bedreigde parochiën te beschermen en te troosten. In 1626 werd zijn dierbare stede door de Staatsche troepen belegerd. ‘Toen Rovenius vernam, dat tot de overgave besloten was, riep hij geestelijkheid en geloovigen binnen St. Plechelmus' muren samen. Gekleed in bisschopsgewaad, met mijter en staf, ging hij van 't eene altaar naar 't andere, ontblootte ze van beelden en sieraden en vermaande in een treffende toespraak het verzamelde volk in 't geloof standvastig te blijven.’Ga naar voetnoot1) Al bleef de groote meerderheid dan ook standvastig, toch werd de St. Plechelmus-kerk door de protestanten opgeëischt, en wel bij monde van den Deventer predikant Jacobus Revius, den | |
[pagina 98]
| |
heerlijken dichter der ‘Over-IJsselsche Sangen’, zoo ziels-innig vroom. Maar met de jaren werd de verdrukking erger, en in 1639 werd Rovenius uit het gebied der Republiek verbannen. Straks kregen de poorten een restauratie zoo goed als 't ging. En Herman las boven de Deurningerpoort: ‘Ano 1626 syn dese stadswallen, poorten ende muren demolleert. Ano 1644 is dese poorte wederomme gerenoveert.’ In 1672 wilde de bisschop van Munster Deventer verlossen, maar twee jaar nadien, bij 't sluiten van den vrede, moest hij de stad ontzetten. St. Plechelmi was ook onder de kerken, die door koning Bonaparte in 1809 aan de katholieken werden teruggegeven. Maar ze had een algeheele herstelling vandoen. Met langzame handen werd aan de restauratie gewerkt; en progymnasiast Schaepman kon nog niet droomen, dat hij eenmaal, in 1894, in de Tweede Kamer een zware subsidie zou mogen bijstemmen, om het monument door bouwmeester Joseph Cuypers in zijn alouden luister te laten herstellen. Ook de geschiedenis der Latijnsche school zelf was gemakkelijk te vervolgen. Vroeg reeds was ze gevestigd boven 't gewelf van het stukje kerk, dat van de in 954 gebouwde was overgebleven. Een Kanunnik-schoolopziener uit het kapittel hield toezicht over school, rector en meesters. En de inrichting werd in 1613 door deken Rovenius beschreven. Ook toen waren er drie meesters, en het afzonderlijke schoolgebouw stond naast de proostdij. Bij de overrompeling door de Staatschen kwam alles in protestantsche handen, tot met den aanvang der 19e eeuw betere dagen voor de Roomschen aanbraken. Vijftien jaar vóór Herman's komst, in 1842, was de school tot gymnasium ingericht; maar 't bleef een van de kleinste, een rector, een conrector in de oude talen en de geschiedenis, een praeceptor in de nieuwe talen, de nieuwe geschiedenis en de wiskunde, en zoowat veertig leerlingen.... Na dit alles geen wonder, dat de wetenschappelijk-dichterlijke geest van den progymnasiast zijn pret vond in 't Salia vetus. Geschiedenis bleef zijn lievelingsvak. En hier was 't Mulder: ‘Handleiding tot de kennis der geschiedenis des vaderlands.’ Heerlijk! maar toch vond hij 't jammer, dat hij 't prachtwerk ‘De Geschiedenis des Vaderlands, schetsen en afbeeldingen’,bij Binger verschijnend, niet meester kon worden.... |
|