Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XVIII.
| |
[pagina 93]
| |
geplaag en luid verweer dempte zichzelf. Herman, in alles de heer en de meester der broers, moest heen. Ze vonden 't allemaal jammer. Het koffer werd klaargemaakt. Het ‘kistentuug’ werd uitgehaald en de 20e April was de groote dag. Vader zei: ‘Hou je goed: ik kom eens kijken binnenkort’. En hij drukte zijn stevigen oudste een stevige hand.... Maar hard was 't voor Mama. Nu, haar ziel, zoowel als die van Vader, was vol geloof en hoop in de toekomst van haar Herman, en moedig trok de knaap op naar 't onbekende, met een kus van die lippen ‘dont il avait tant reçu’. Ze gingen te voet: Herman en een jongere broer, Eduard, achter Pol Hein, den timmerman, die met zijn kruiwagen het koffer voerde.... Een heel reisje, zoo vier uren ver. De student en 't koffer werden bij Wilhelmi binnengebracht; en Herman's hart ging zeker wel een eindje mee, toen Pol Hein de terugreis aanvaardde met, zittend op het monocykel, den moegeloopen Eduard. Daags nadien kwam Herman zich laten inschrijven bij Dr. Soer. De rector keek hem goed aan. 't Was een erg eigenaardige verschijning. Hoekig-ruw gezicht, bruin-gezond, niets kinderlijks, dun blond haar, groote slapen, vale wangstukken, vaste breede kin, wazig-blauwe oogen achter den zwaren bril. En den dag daarop verscheen de slungele Tubberger jongen in de lessen. Hij begon al dadelijk met de oude talen. Kapelaan Holtkamp van Tubbergen had hem reeds ‘rosa’ en ‘bonus’ en ‘amo’ geleerd.... Die onbeholpen lummel, wien enkele van de guiten met zijn speciaal rijtuig hadden zien aankomen, maakte verbazend rassche vorderingen. Dat ze lachten om zijn boerschheid kon Herman weinig deren: als hij zijn bril aflegde zag hij 't niet eens; en hij voelde, bij vergelijking, al seffens hoe velen hij daar de baas was, als hij maar eventjes wou, met zijn vuisten zoo goed als met zijn hersens.... Vader inderdaad liet niet lang op zich wachten. Hij zoowel als Mama had over zijn Herman heel wat aan Dr. Soer te vertellen. De burgemeester was er zeer op gesteld, om van menschen die 't weten konden, te vernemen wat of er in zijn jongen wel eigenlijk stak. Als een vaste basis voor 't gesprek, droeg hij natuurlijk overal Herman's Hollandsche en Fransche rijmen mee. Maar ditmaal had hij iets heel bijzonders bij: de eerste gave die Herman uit het gymnasium naar huis had gezonden, naam- | |
[pagina 94]
| |
dag-verzen voor Mama. Een kort dingetje, korter dan Herman het ooit had gemaakt, maar eigenaardiger dan al het andere. Soer las... ‘Maar, burgemeester, dat is een sonnet! De moeilijkste van alle dichtvormen, waaraan enkel de meesters zich wagen; Hooft kon dat, ja; maar weinig anderen bij ons, en dat sonnet van Herman mocht best door den ouden Drost onderteekend’. Dadelijk moest Herman te voorschijn komen. Het was voor vader een feest: hij achtte 't altijd zijn recht een ruim part op te eischen van de eer die zijn zoon mocht behalen. Soer brak er zijn hoofd over: ‘Ik nam den jeugdigen poëet van top tot teen in oogenschouw, en ongeloovig schudde ik het hoofd; hoe zou die knaap van twaalf jaar zonder voorgang of kennis der metriek zoo'n schoon en sierlijk sonnet hebben gemaakt, onberispelijk naar maat en inhoud....’Ga naar voetnoot1) Soer bleef er 't oog op houden, en elken dag stond hij paf over de vlugheid en de werkkracht van dien jongen, die er waarachtig op 't uiterlijk niets bijzonders uitzag. Het verplichte was Herman lang niet genoeg. Hij had het geluk praeceptor Van Groeneveldt in huis bij zich te hebben, en hij profiteerde er van. Van Groeneveldt was een uitstekend leeraar, zooal geen afstammeling van dien Groeneveldt uit ‘Jan Faessen’, dan toch dezen wel waardig. Onder de leiding van dien professor, dien hij ook later met zoo'n warme genegenheid zijn ‘Monsieur’ bleef noemen, vatte Herman 't Engelsch aan, in den ‘Vicar of Wakefield’. - Ook nog een boek, dat hij altijd heeft bewaard. En het duurde geen jaar vóór hij Byron en Shakespeare verstond, hoewel hij veel te jong was toen, om voor het titanische van die beiden het hooger besef reeds te koesteren. Spoediger dan om 't even wie van zijn makkers was Herman klaar met zijn taak. 't Was een bolwerker, die niet lijk zoovelen op zijn zenuwen leven moest; die waarlijk deed wat hij deed; geen teuteren of leuteren ooit, getuigde Conrector de Vogt. Hij wist, wat hij kon verrichten op éen uur onverdeelde aandachtigheid. Van toen af zat hij, na 't plichtmatige werk, gedurig te lezen, of te dichten. Op den verjaardag van al de menschen uit zijn | |
[pagina 95]
| |
omgeving maakte hij verzen... En hij begon al te preeken ook. Zoo schuchter bleef hij niet, dat hij zich weerhouden kon tot zijn medestudenten bij gelegenheid een klinkende toespraak te houden. Als de drang tot spreken hem overviel bij Wilhelmi, ging hij recht naar de keuken. Daar zat de goede, vrome Dina. De knaap hield haar boetpreeken en ‘fulmineerde op zijn wijze tegen de zonde...’ Maar zijn extra-wandelingetjes naar de keuken golden weleens een extra-schoteltje ook. De porties aan Wilhelmi's tafel vond hij altijd wat sober. En Wilhelmi had al gezegd: ‘Jongen, wij zullen eens een kalfje laten slachten voor u alleen’. Schoenmaekers lachte. Maar er is toch wezenlijk eens ter eere van Herman een varken gekeeld. Zoo was 't in alles voor allen duidelijk te zien, dat die knaap van dertien jaar ouder was dan de andere van zijn leeftijd; dat die knokige kerel uit de Tubberger-heide, iemand was, die er komen wilde. Zeker, speelsch en joelig en woelig als de ergste, gansch kind en gansch natuur, een echte Hollandsche jongen van Hildebrand, op zijn uren een schalke, guitige kwant, een leeperd weleens, wien ook Oldenzaal zijn kwajongenskuren niet afleeren kon. Maar toch reeds een jongen met ernst in 't karakter. Steeds had hij zijn toekomst op 't oog. De drukte van zijn studie, de drift voor alle boeken en de heiligheid van zijn rijmen verflauwde zijn zeezucht niet. Een tweede de Ruyter wilde hij worden, of een van die Romeinsche of Grieksche helden, waarvan hij nu las. En in jongenskrakeel beproefde hij 't weleens met zijn Tubbergsche vuisten. Ook had de Doctor er later zoo'n deugd van toen hij, in 1892, bij zijn 25-jarig priesterfeest, aan Dr. Soer, den oud-rector, zijn dankbaarheid mocht betuigen, om de zoo lastige taak van vóór vijf-en-dertig jaar: ‘Het klein bandeloos wezen, dat nog niet wist wat het wilde of kon, te vormen tot een ontwikkeld stuk bruikbaar mensch voor de wereld.’ |
|