Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 85]
| |
Maar toch was Thorbecke in Limburg herkozen, en Strens ook. 't Ministerie Van Hall werd door de nieuwe Kamer met ingenomenheid ontvangen. Maar de speciale Romeinsche gezant Lighterveld mocht de Aprilbeweging met de akeligste kleuren afmalen, de Paus bleef bij zijn ‘Quod scripsi, scripsi’. Nu begon van Hall te broeien op zijn ontwerp, betreffende het toezicht op de Kerkgenootschappen. En hij kwam voor den dag met een plan, dat evengoed door den gevallen Thorbecke onderteekend kon wezen: Alle kerkgenootschappen bleven, naar den geest der Grondwet, volkomen vrijheid van organisatie behouden, mits die organisatie aan de Regeering werd medegedeeld. De anti-Roomschen zakten teleurgesteld neer. Maar er kwam nog iets bij. Van Hall schreef in zijn wet verordeningen voor aangaande de titulatuur, de zetels, de beperking in het dragen van kerkelijk gewaad, de regeling van het klokgelui, de oprichting van kerkelijke gebouwen onder toezicht der overheid. Katholieken en Thorbeckianen waren eensgezind om te protesteeren tegen zulk Josephisme. De Roomschen zonden 750 petities naar de Tweede Kamer, en de protestanten 400 tegenadressen. De wet werd gewijzigd. En na veel gehaspel her en der kwam ze er halfslachtig door. Van Hall had weer een staaltje geleverd van zijn kunst om door het sparen van geit en kool beide partijen te bedotten. Maar intusschen waren de Aprilsche hartstochten tot bedaren gebracht. De bisschoppen bleven. En de protestantsche blinde ijver kon worden opgeteekend in de rij der mislukte revolutiën. De Kamer liet zich nu leiden door drie talentvolle mannen, zeer verscheiden van aanleg en karakter. Van Hall, vóor alles een behendigaard, die met bewonderenswaardige gevatheid zijn huik naar den wind wist te draaien, en langs kronkelende paadjes omzichtig den conservatieven achterban der liberalen leidde, leurend met de leuze ‘historische ontwikkeling’, tegenover de Thorbeckiaansche discipelen der Staatsalmacht. Dan Thorbecke, de geboren leider, voorloopig tot de minderheid gedoemd, maar misschien grooter als opposant dan als premier. De baanbreker voor een ‘maatschappij gegrond op persoonlijke vrijheid, op vrijheid van beweging der menschen tegenover | |
[pagina 86]
| |
elkaar, op vrijheid van individueele ontwikkeling in welke uiting ook, gesteund en gewaarborgd door een krachtigen Staat.’ Eindelijk Groen, de geniale Groen, meester-schrijver en redenaar, de leerling van Bilderdijk, die voor de politiek en de geschiedenis was 't geen da Costa was voor de poëzie, de man van het Réveil, van de reactie tegen den geest der eeuw, de zeloot, die zijn protestantsche volk voor Christus en voor Oranje wilde redden uit de moderne dwaling, met zooveel talent door zijn vriend Thorbecke gepreekt en gepleegd. Hij wilde geen partij in de Staten-Generaal: hij zorgde meer voor de kwaliteit dan voor de kwantiteit zijner volgelingen. Op dit oogenblik had hij er twaalf in de Kamer. Maar vooral de geloovige schare, ‘het volk achter de kiezers’, achtte hij zijn erf. Zijn genie was toen de glanskern van 't Calvinisme in Nederland, 't Calvinisme met zijn onwrikbare trouw aan Dordt, maar ook met zijn onbluschbaren haat tegen Rome. En zoo moest de emancipatie der Katholieken vooreerst gebeuren tegen Groen en de zijnen in. De klove was door de Aprilbeweging nog dieper gegraven. De Tijd bleef de Roomschen opvoeden in liberalen zin, natuurlijk niet in de beteekenis van heden, maar in die welke het woord na de Grondwet van '48 en na de protestantsche furie van '53 hebben kon: verzet tegen 't Calvijnsche stelsel der beati possidentes. Vooral sedert den strijd van dit ‘wonderjaar’ bleek Smits de meester te zijn. ‘Een meester zooals God er zendt voor de geslachten, die een harden strijd tegemoet gaan; die wel de kracht bezitten ten aanval en ter afweer, maar niet de zelfbeheersching; die de leiding behoeven van den meester, wiens blik in de wolken der eindige tijden de onwankelbare orde der eeuwigheid ziet... ‘Moed, heilige moed, van God ontvangen en door God gesterkt, was de hooge eigenschap van dezen man. Nooit heeft dat oog gebeefd; Gods hand kon het sluiten, geen dreigend gevaar, geen naderende dood.‘Ga naar voetnoot1) En zoo ging de opvoeding der Katholieken allengskens ook gauwer. De Tijd wist te vertellen, wat O'Connell in Ierland deed. Zijn kalme hoofdartikelen doorflitste hij toch met het vuur, dat | |
[pagina 87]
| |
opstraalde uit Frankrijk, waar gloeiden in hun schittering Lacordaire, Montalembert, Dupanloup, Veuillot. Hij bracht beurt om beurt de verrassingen der Engelsche bekeeringen: Newman en Manning. Er dreunde iets van Duitsche donderstemmen uit zijn redactie, toen hij het had over Görres en Ketteler en Windthorst en de Reichensperger's. En als een vaandel dierf hij opsteken, in volle Amsterdam, de Spaansche glorie van Balmès en Donoso Cortes. Moesten we met behulp van onze hedendaagsche politischtechnische woorden zoeken naar een naam voor de denkbeelden van de Tijd, en van de Katholieken, als vader Schaepman, die zich lieten leiden door haar, wij zouden die heeten: conservatiefliberaal. Dat is geen paradox. Conservatief waren de Roomschen om hun gehechtheid aan de traditie in den hoogsten zin, die is de geopenbaarde godsdienst, geleerd en verklaard door de Roomsche Kerk, om hun gehechtheid ook in ‘hou en trou’ aan de vaderlandsche wijsheid der eeuwen, die zooveel had geschapen dat den toets der tijden doorstond. Liberaal waren ze in den zin der edelste Fransche Katholieken van toen, waar het gold mee te gaan met de nieuwe eischen van den nieuwen tijd, in zoover die rechtmatig zijn, in zoover zij 't verouderde verjongen naar de ontdekkingen - stoffelijke, zedelijke en geestelijke - van een wetenschap die vordert met den dag, en die, gezond, voorzichtig en in den hoogen zin der ware vrijheid toegepast, nooit kan ingaan tegen de Kerk. Maar, hoewel meegaand met de liberalen, wisten de katholieken met eere zich zelf te blijven. In hun strijd voor de vrijheid tegen het hen drukkend behoud hadden ze de liberalen noodig; maar zich met de Thorbeckianen tot één eigenlijke partij te vermengen, dat nooit: Hun leiders - Smits vooral - hadden te scherp een blik, om van toen af niet te zien, waar de logische toepassing der liberale beginselen eenmaal zou uitkomen. Wie de benaming Papo-Thorbeckianen goed wil verklaren, moet er in leggen, dat de Katholieken vóór alles aan Rome gehecht bleven, en dan verder politisch meegingen met minister Thorbecke, om hem te steunen in zoover hij niet inging tegen het Roomsche program. | |
[pagina 88]
| |
't Is overigens gewaagd - 't werd reeds gezegd - in dezen tijd te spreken van vaste partijen. Er was nog veel hulpeloosheid in de politieke begrippen van toen; eerst pas waren ze aan 't absolutisme ontwassen en ze waren 't parlementarisme nog lang niet gewend. 't Partijleven berustte meer op stemmingen dan op gevestigde overtuigingen. Een vaste overeenkomst tusschen kiezers en gekozenen bestond nog niet. De heeren in de Kamer verzamelden zich wel in verschillende groepen, maar dat waren, veel meer dan iets anders, persoonlijke kameraadschappen, in wier kern een man stond, die om zijn wilskracht of kennis imponeerde. Maar niets belette dat de leden, naar gelang de afof toenemende sympathieën, van de eene groep naar de andere overliepen. Programma's immers bestonden er niet. Staatsmanskunst met vaste operatie-taktiek, de omstandigheden dwingend naar een stelsel, uitgaande van een vaste leer, en zich richtende naar een toekomst, in 't oog te vatten over jaren heen: dat moest men slechts zoeken bij twee menschen, die torenhoog boven hun omgeving uitstaken: Thorbecke en Groen. |
|