Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 78]
| |
XV.
| |
[pagina 79]
| |
heid uitmaken in den landbouwenden en nijveren stand, Nederland staande houden, voor hen geen Grondwet, geen gelijk recht! God weet, wat wij bij dat alles geleden hebben! Het gekrijsch der woeste logen- en lastertaal, waarmede Nederland drie weken lang in beroering werd gebracht - om Thorbecke omver te werpen - voorwaar, wij waren evenmin daarvoor ongevoelig als een millioen tweemaal honderdduizend Katholieken van Nederland, waaraan een razende horde haar kwaadaardigen haat zocht te koelen... Wij hebben gezwegen! Hadden wij het niet gedaan... burgeroorlog ware voorlang reeds losgebroken,’ zoo besluit De Tijd. Het eerst sprak nu J.A. Alberdingk Thijm, den 26n April, door zijn heerlijk vlugschrift De Katholieke Kerkregeling in ons VaderlandGa naar voetnoot1). Echt Alberdingksche stijl op zijn waardigst, soberder en kalmer dan zijn gewone polemieken. Zonneklaar bewees Thijm het grondwettelijk recht der katholieken; ‘verklaarde de uitdrukkingen der allocutie en der bul, toonde de beteekenis van den eed der bisschoppen en kwam krachtig op tegen hen ‘die slechts één tijdperk der geschiedenis nationaal heeten, die de kleingeestige vrees koesteren, dat een gedeelte onzer geschiedenis vernietigd zou kunnen worden, die eene richting laaghartig noemen, wijl zij in de waardeering van de grootste figuren onzer geschiedenis met hen in meening verschilt, die niet berusten in den Nederlandschen volkstoestand gelijk die door de grondwet omschreven wordt, die zich beijveren de werking van die grondwet te belemmeren’. Hoe dit verklarend en verzoenend geschrift van Alberdingk Thijm verstand en hart weldadig aandeed, blijkt uit het feit, dat het in korten tijd vier uitgaven beleefde.Ga naar voetnoot2) Indrukwekkender nog klonk ‘Een bezadigd woord aan mijne welgezinde protestantsche landgenooten’ van hoogleeraar Broere, die nu sedert een paar jaren op 't groot Seminarie te Warmond kerkelijke geschiedenis doceerde. ‘Voor ons jongeren, dien de jongenskiel om de schouders gleed, toen onze ouderen het hoofd hadden hoog te houden onder de Aprilstormen, voor ons zou ‘een bezadigd woord’ weinig meer kunnen schijnen, dan een historisch monument uit die onvergeten dagen. Het is echter | |
[pagina 80]
| |
meer. Wie dit geschrift van Broere doorbladert, voelt zich getroffen door buitengewone uitspraken, wie het doorleest voelt zich overheerscht door een machtigen indruk. Dit geschrift is een wijsgeerige beschouwing over de Nederlandsche geschiedenis als noch vóór, noch na dien werd gehoord; is een uiteenzetting van het bestaan en de rechten der katholieke Nederlanders als alleen deze gouden veder schrijven kon. Voor wie de waarachtige belangen van het Nederlandsche volk op staatkundig gebied wil behartigen, is het overwegen dezer bladzijden plicht. Een dier plichten, welker vervulling hooge genietingen medebrengt. ‘De Katholieke Nederlanders maken een politieke persoonlijkheid uit’... het staat op een dier verheven bladzijden van ‘Een bezadigd woord’, een echte diamant de gouden omvatting dof stralend.Ga naar voetnoot1) ‘De godsdienstvrijheid, redeneert Broere, is een zaak van zoo overgroot gewigt, dat ik niet weet, wat daaraan zou gelijk komen en de wet die haar erkent, veronderstelt minder keus of willekeur dan eenige andere wet ter wereld. Veel, onbegrijpelijk veel moet er gebeurd en veranderd zijn, om in éen en hetzelfde land tot Protestanten en Katholieken te kunnen zeggen: Gij beiden zijt vrij! De kracht, die dat heeft uitgewerkt, er is geen twijfel aan, is een ontzettende kracht, en wie het waagt daar spel mee te drijven wordt verbrijzeld. De kracht is de nooit weer te herhalen geschiedenis. Zij heeft de wet der godsdienstvrijheid en het regt der katholieken voortgebragt, en zoo min als men dus den stroom kan keeren of terugdrijven, is het te beletten, dat de katholieken hier tot het volle genot der vrijheid geraken, welke de Grondwet hun toezegt....’ ‘Het bestaan der katholieken in dit land is geen vreemd, geen opgedrongen en geweldig, maar een natuurlijk, door en door historisch, oorspronkelijk Nederlandsch feit, en gij, die het bestrijdt, in plaats van het daarvoor te huldigen, gij bestrijdt uw eigen vaderland en u zelven. O, ik weet het, men zegt: de katholieken zijn nieuw aangekomenen, zijn vreemdelingen die hier geluk en welvaart zijn komen zoeken. | |
[pagina 81]
| |
Veronderstellen we eens, dat dit ongegronde feit waar is. Wat volgt er uit? Zijn die vreemdelingen niet twee vijfden der natie geworden? Eene wijze staatkunde zou er de katholieken niet minder om ontzien. Ons land is niet alleen van alle zijden door katholieke bevolkingen omringd, maar de geheele aard daarvan voert er van overal onophoudelijk vreemdelingen heen. En nu zal men, in plaats van zich daarnaar te rigten, zich zeker Israël voorstellen, dat zich met andere volken niet vermengt, en waarin ieders geslachttafel tot den eersten algemeenen stamvader opklimt?’ ‘Maar het is onwaar. De autochtonen, de echte kinderen van den grond, die op het platteland gevonden worden, waar nog zoovele oud-adellijke geslachten thans de spa voeren in plaats van het ridderzwaard, zijn aan het geloof der vaderen getrouw gebleven Katholieken, en de meeste aanzienlijke protestantsche familiën, welke ik echter geenszins met deze bemerking wil beleedigen, zijn van vreemden oorsprong. Hoeveel voorname lieden in Den Haag zijn uit Nassau Weilburg? En alsof men nooit gehoord had van de hier zoo lang geheerscht hebbende verdrukking, spreekt men van vreemdelingen, die zoeken naar welvaart of geluk. Hadden de Katholieken niets meer dan dat gezocht, o zeker! ze zouden uit Nederland zijn verdwenen. Gij zegt mij wellicht: Nu ja, gij zult u beroepen op de geschiedenis vóor de hervorming, of die na 1795; maar die historische kracht, die wij zouden te eerbiedigen hebben, is toch niet te zoeken in die eeuwen, waarin wij ons hebben vrijgevochten, en tot zulk een trap van roem en voorspoed gestegen zijn. Mijn Heeren, ik verwerp geen enkele eeuw onzer geschiedenis, maar zal mij tot uwe verwondering juist op die eeuwen beroepen, waarvan gij daar spreekt. De Katholieken zijn toen verdrukt geworden, en veel harder verdrukt dan u bekend is; want het met hen gebeurde wordt niet verhaald. Welk is het gevolg daarvan geweest? Heeft men de Katholieken kunnen vernietigen, of doen verdwijnen van den vaderlandschen grond? Neen, men heeft dat niet vermogt, en het zou reeds een bewijs zijn van de kracht, waarvan ik spreke. Maar wat is dan het zeer stellig gevolg geweest? En ter beoordeeling daarvan verzoek ik u, evenals ik zelf doe, alle godsdienstig gevoel ter zijde te laten. Het gevolg is geweest, dat | |
[pagina 82]
| |
zich een zeer vaste kern heeft gevormd, die eene even zachte als verbazende ontwikkeling bezat. In die dagen, waarin gij geboren zijt, zijn de Katholieken herboren. Door die lange verdrukking is het godsdienstig leven in hen gezuiverd en verhoogd; zijn zij zoo gehecht geworden aan hun voorvaderlijk geloof, hebben zij die stiptheid verkregen in de volbrenging hunner godsdienstige, zedelijke en burgerlijke pligten, waardoor zij het voorbeeld zijn geworden voor de Katholieken van andere landen; is hun iets eigen geworden wat onweerstaanbaar werkt, wat onder het historisch opzigt, waarvan ik hier uitga, niet genoeg kan gewaardeerd worden, en schoon het door de meesten niet wordt opgemerkt, schittert in de oogen van den bedachtzamen waarnemer: dat is, een diep bewustzijn, dat hunne zaak de regte is, en zeker zal verwinnen, gepaard met een geduld, eene inschikkelijkheid en zachtzinnigheid, die aan sommigen lafheid toeschijnt. Nog eens, het is de vraag niet, of de Katholieke godsdienst waar of valsch zij, maar welke kracht zich feitelijk in de Katholieken vertoont, en waar deze in onze geschiedenis wortelt. En nu is het ontegenzeggelijk, dat zij versterkt, verstaald en vruchtbaar geworden is door de zoo lang ondergane verdrukking. Het is zoo: in de toen gevormde godsdienstigheid der Katholieken is de wezenlijke en waarachtige oorzaak van hetgeen zij thans zijn. Al het overige was slechts middel, was slechts gelegenheid, waarvan die magtige oorzaak zich bediende. Aanhoudend zijn daarom de katholieken vooruitgegaan; minder door toeneming van getal, dan van invloed. Zij zijn vooruitgegaan door de verdeeldheid der protestanten en den twist der Staatspartijen; zij zijn vooruitgegaan door de gevoerde oorlogen, door de Fransche omwenteling en wisselingen der Bataafsche Republiek; zij zijn vooruitgegaan door het bestuur van Koning Lodewijk en des Keizers, door de herstelling onzer onafhankelijkheid onder Willem I en de vereeniging met België; nog meer door de scheiding van België en het bestuur van Willem II; eindelijk door de omwentelingen en bewegingen van 1848 en den wil van Willem III, om eene orde tot stand te brengen, welker verwezenlijking zijn doorluchtige vader vergeefs had beproefd. Is dat kracht, of is het er geen? ...Laat ons verstandig zijn, laat ons doen wat zoozeer met | |
[pagina 83]
| |
de matigheid van ons nationaal karakter overeenkomt, derhalve niet het onmogelijke beproeven en lijnregt in handelen tegen de begrippen van den tijd, maar door aan te grijpen en ons toe te eigenen, wat in die begrippen waar en goed is, het kwade, dat zij in zich sluiten, afkeeren of zooveel mogelijk verminderen. Zeer zeker is het iets goeds: dat de godsdienst zich door overreding, niet door geweld moet uitbreiden; is het iets goeds, wat ten allen tijde, maar heden bijzonder moet vast gehouden worden: dat de Staat zich niet behoort te mengen in de godsdienstige aangelegenheden. Want de Staat is heden profaan, en het voorwendsel, dat men aanvoert, ofschoon het in de Grondwet niet gevonden wordt: toezicht, zorg voor orde, en dergelijke meer, is even profaan, als de Staat zelf, en zoo onbepaald als het grootst despotisme zou kunnen verlangen. Ik blijf dan ook hopen op het Nederlandsch gezond verstand; ofschoon, ik moet het wel bekennen, dat verstand voor 't oogenblik met vrij wat nevelen is omtogen. De Bisschoppen mogen niet erkend worden, is nu de eisch der partij. Dat kan iets beteekenen in een land, waar eene Staatskerk bestaat, en de bisschoppen, of wie dan die Kerk besturen, erkend worden in eigenlijken godsdienstigen zin, als opvolgers der Apostelen, of als dienaren van het waarachtig Evangelie. Maar in een land, waar alle godsdiensten vrij zijn, en er geene door den Staat voor de ware wordt verklaard, daar kan zoodanige erkenning niet plaats hebben. Wat men daar erkennen noemt, is slechts erkenning van het feit, dat dezen of genen aan 't hoofd van een kerkgenootschap staan, en overeenkomstig dat feit handelen; zal men nu, met terzijdestelling der Grondwet, dat door ieder gekend feit, het aanwezen der bisschoppen ontkennen, men zeggen dat wat is, niet is, en handelen alsof dat feit niet bestond? Ik zal er geenen naam aan geven, maar er slechts bij aanmerken, dat diegenen het zullen winnen, die zeggen: wat is, dat is, en daarnaar hebben we gehandeld en zullen we handelen.’ En toch rekent Broere - die priester is - vóór alles op de liefde. ‘Men kan de kracht dezer oorzaak weinig begrijpen, indien men zich verwonderde, dat ik, na die uitbarsting van vijandige driften, en bij 't voortdurend gloeien der godsdienstveete, de kracht van het recht der Katholieken doe berusten op welwillend- | |
[pagina 84]
| |
heid en liefde. Zucht tot rechtvaardigheid, welwillendheid voor anderen, in 't kort: de liefde is door God in het menschelijk hart geplant, en dat werk van God laat zich niet vernietigen. We kunnen, wie weet het niet, grootelijks tegen de liefde handelen, maar we kunnen, hoe bedorven en van onzen oorsprong ontaard, haar nimmer geheel in ons uitdooven, en telkens als de hartstocht heeft uitgewoed, onderwerpen we ons weder aan haar zachte bevelen. Ware het zoo niet, er zou geene maatschappij en geschiedenis bestaan.’Ga naar voetnoot1) Broere's brochure werd vijf-en-twintig jaar later de ‘livre de chevet’ van Dr. Schaepman, en de even aangehaalde uittreksels zijn een uitgelezen motto voor de heele politieke actie van den grooten Emancipator. ‘Daar trad (Broere) op, de onsterfelijke leeraar, de koning onzer wetenschap. Zijn blik drong door tot in de diepten der aarde en de hoogte der hemelen; hij trok langs de aarde, met de maat door God gegeven, de lijnen der grondvesten zoo lang bedolven in puin, van onkruid omwoekerd; in zijn woord steigerden die grondvesten als hooge pijlers op en sprongen de gewelven voort, om zich aaneen te sluiten in den sluitsteen Christus - van den grondslag tot aan den koepel, staat in dat woord de dom van Nederland voltooid. Zijne hand - de hand van Broere - wees de bouwsteenen aan voor dien dom, de bouwsteenen, die verstrooid lagen over onzen bodem, en het cement dat ze aaneen zou binden, vond hij in den hemel en op het altaar.’Ga naar voetnoot2) |
|