Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
XIV.
| |
[pagina 70]
| |
van de anti-revolutionnaire aristocratie, van het anti-papisme for ever, bestemd tot Aartsbisschopsstede! 't Was een nachtmerrie! De orthodoxen en de anti-Roomsche liberalen van de richting Van Dam van Isselt vonden 't vanwege 't ministerie een schelmerij. Dat zouden de conservatieven onderduims wel uitbuiten om Thorbecke en de zijnen uit de zetels te lichten. Thorbecke mocht dubbel zooveel circulaires zenden aan de Commissarissen des Konings om den indruk weg te nemen, ‘dien de vorm der invoering van de Kerkregeling had doen ontslaan.’ Niets geen bate. 't Waren ditmaal de hondsdagen in April. Men snauwde zelfs op den Koning, die zeker gelijk zijn vader krypto-katholiek was geworden. Het eerste adres tegen de herstelling der Hiërarchie ging dan ook uit van Utrecht. 't Was gesteld door den jongen hoogleeraar De Geer, en nagezien o.a. door Ds. Montijn, door den scheikundige Mulder en den rechtsgeleerde Vreede. ‘Sire! De ondergeteekenden, ingezetenen der stad Utrecht, Uwer Majesteits getrouwe onderdanen, naderen met den meesten eerbied Uwen Troon, om daar voor Uwe Majesteit te verklaren met hoe groote bekommering zij de aangekondigde vestiging der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland onder goedkeuring en medewerking der Regeering van Uwe Majesteit tegemoet zien. Zij houden zich overtuigd, dat zoodanig een vestiging van de Bisschoppelijke Hiërarchie geheel in strijd is met den geest van het Nederlandsche volk, hetwelk door alle tijden heen evenzeer op onafhankelijkheid van vreemde overheersching als op betamelijke vrijheid van Godsdienst, den hoogsten prijs gesteld heeft. Was de Nederlandsche Natie steeds sedert de Hervorming een Protestantsche: nog leeft bij haar grootste deel de herinnering aan den strijd, eens tegen Rome gestreden; nog heugt haar, hoe het Aartsbisdom, door Philips II in 1559 te Utrecht gesticht en de Bisdommen door hem opgericht, weken voor de volharding en den moed der Vaderen; maar ook weet zij, hoeveel goed en bloed haar die strijd heeft gekost. En zou dan niet de herstelling en de vestiging eener Roomsche Hiërarchie in den Staat onder de Regeering van het Doorluchtig Stamhuis van Uwe Majesteit velen krenken in hunne dierbaarste overtuiging? Twee eeuwen zijn reeds over den vroegeren strijd heengegaan en hebben den afstand tusschen het Protestantsche en Roomsch- | |
[pagina 71]
| |
Katholieke gedeelte der bevolking verminderd; gelijke rechten, gelijke bescherming, gelijke vrijheden aan beide deelen der natie gewaarborgd, maar haar Protestantsch karakter heeft zij daarbij niet verloren. Dit is de vrucht van hare geschiedenis. En hebben in den jongsten tijd de eischen, heeft de toon en de houding der Roomsch-Katholieke bevolking reeds bij velen achterdocht en ontsteltenis verwekt; hoeveel sterker zal de naijver en spanning worden, hoeveel dieper de scheiding, hoeveel verderfelijker en gevaarlijker voor den bloei en de welvaart des vaderlands de strijd, wanneer in die openlijk optredende en erkende Hiërarchie, het Ultramontanisme zich tegenover het Protestantisme zal plaatsen, het als uittartende en dagende tot den strijd, niet slechts op het gebied van Godsdienst of onderwijs, van geschiedenis of letterkunde, maar vooral op dat van den Staat zelve. Waar toch het Ultramontanisme zich vestigt en uitbreidt, daar voert het, met stelselmatige minachting der rechten van andersdenkenden, strijd tegen het Protestantisme. Reeds openbaren zich de teekenen van dien strijd, en gewis zal het gevaar van dezen toestand vermeerderd worden, als de invoering der Bisschoppelijke Hiërarchie door vereeniging en concentratie, nieuwe kracht aan het Ultramontanisme zal bijzetten. Zij voegen hier niets meer bij. De voorouders Uwer Majesteit, aan wie Nederland naast God zijn bestaan en bloei verschuldigd is, hebben het ondervonden en hunne geschiedenis is hier de meest welsprekende getuige. Het is om al deze redenen, dat de ondergeteekenden Uwe Majesteit eerbiediglijk verzoeken, dat door Hoogstdezelve, volgens de macht, bij art. 65 der grondwet den Koning toegekend, de vergunning niet worde gegeven tot het aannemen van den titel, rang of waardigheid van Metropolitaan-Suffragaan-Bisschop van eenig gedeelte onzes vaderlands, door eenen vreemden vorst verleend, en dat in den geest der Grondwet, welke de onzijdigheid der Regeering jegens ieder kerkgenootschap vordert, geene de Protestanten krenkende erkenning van den Paus van Rome, als opperhoofd der Kerk, door de Regeering moge plaats hebben. Zij vragen zulks met te meer aandrang, omdat de Bisschoppelijke waardigheid verplichtingen oplegt, bij eede aan een buitenlandsche macht bezworen, en de Bisschoppen verbindt, ook nog | |
[pagina 72]
| |
heden ten dage, om, waar het de uitbreiding van het Roomsch-Katholicisme geldt, alle ketters, scheurmakers enz., naar vermogen te vervolgen. ‘Zij brengen dit verzoek vertrouwend tot Uwe Majesteit met al den eerbied, maar ook met al den nadruk, dien het gewicht der zaak en de ernst van het oogenblik vordert, en bevelen Uwe Majesteit aan den God der vaderen aan, die Uwe Majesteit wijsheid schenke, en van Wien alle hunne verwachting is.’ Aan alle kerkeraden des lands werd een afschrift gezonden van het Utrechtsch adres, en 't was als een loopende vuur: De bisschoppen moesten verpletterd, het Roomschgezinde ministerie neergegooid en de Ultramontanen het land uit. Vlugschriften, dagbladartikelen, liederen, spotprenten, maakten 't bedaarde Holland horendol. Onder de duizenden vernam men schreeuwlitanieën als deze: ‘Broeders, waakt! want de zeloten der Roomsche Kerk wenschen niets liever, dan dat zij, evenals vroeger met de Albigenzen in het Zuiden gebeurd is, die door de Dominikanen ten vure werden gedoemd, of zooals in den St. Bartholomeus-nacht te Parijs plaats had, of door het Concilie van Constanz aan Joannes Hus en Hieronymus van Praag geschiedde, het schouwspel mochten beleven, dat ook voor ons moordschavotten en brandstapels werden opgericht.’ Aan den Paus werd een open brief gezonden, waarin de Apocalyps wordt aangehaald en de Hollandsche harten schreien over ‘een groote slachting onder de weerlooze schapen, zoodat de moeder der hoererijen van het bloed der heiligen dronken zal worden.’ Maar de hoop staat vast, dat het Lam zegepraalt en ‘alle lekkernijen van de koningin, de hoere Babels, in bittere galle verandert.’ Thorbecke werd bedreigd met moord. ‘Hij heet de man van bezuiniging, en de natie moet nu tonnen schats voor het onderhoud der bisschoppen opbrengen.’ De Roomsche winkels werden gedeserteerd; de Roomsche werklieden geboycotteerd, de Roomsche dienstboden weggejaagd. ‘Te 's-Gravenhage,’ schrijft Dr. Cramer, ‘zijn in den nacht van 6 April alle huizen in alle straten geteekend: de eene met een O, de andere met een I, nog andere met een †. Van school brachten de kinderen mee, dat die teekens moesten dienen om de Protestanten van de Katholieken te onderscheiden. Mijn huis is met een rood kruis gemerkt. Toen ik het had laten uitvegen, kwam den volgenden nacht een nieuw in de plaats. Mijn vrouw en | |
[pagina 73]
| |
mijn schoonmoeder zijn met schrik geslagen en blijven er op aandringen, om een tijd in Noord-Brabant te gaan vertoeven. Wij vertrekken morgen vroeg.’ Alberdingk vond zich genoodzaakt zijn familie buiten gevaar te brengen.Ga naar voetnoot1) Meer dan 200,000 handteekeningen werden in 14 dagen op de adressen verzameld. Iedere stad, elk dorp, dat zich zelf eerbiedigde, stelde nog een speciaal adres op. Overal stroomde het protestantsche gedeelte der bevolking naar de Consistoriekamers. ‘In den Leidschen Studentenalmanak van '54 vindt men een persiflage van het gehalte der onderteekenaars. Men ziet op die plaat oude lui op krukken, bestedelingen uit de bestjeshuizen, kleine kinderen in den tafelstoel, erentfeste burgerluidjes met goudsche pijpen en slaapmutsen, dartelende kindermeisjes, stijve boeren, de meeste voorzien van kolossale schrijfpennen, opwaarts gaande, bij wijze van processie, om een monsterachtig groot ‘adres aan den Koning’ te teekenen, dat door een dominee wordt geschreven. Alle die petitionarissen worden geleid door catechiseer-meesters en aansprekers of door deze heeren met zweepen vooruitgejaagd.’Ga naar voetnoot2) Maar de hoogste en de beste onder de protestanten teekenden ook, en scholden mee..., Op de petitiën volgden de vlug- en schotschriften en de liedjes. In Beijers' Catalogus der Aprilliteratuur staan er zoowat 340. Daarin treft men namen aan als Beelaerts van Blokland, d'Ablaing van Giessenburg, Hofstede de Groot, ten Kate, Opzoomer, Van Oosterzee, Doedes, Borger, Van Huydecoper, Van Lennep. Ook gemeene en vuile dingen werden gevent. In Amsterdam zag Nuyens plakbrieven, waarop ketters werden verbrand, door monniken, die onder 't bevel van een bisschop het vuur stookten aan de houtmijt. ‘O, zou het er zoo erg op toegaan?’ zei een der vrouwen... Als ze 't maar konden doen, maar.., we zullen er wel op passen,’ antwoordde een man uit den hoop,Ga naar voetnoot3) met wat vloeken daarbij. | |
[pagina 74]
| |
En het sprookje ankerde zich vast in 't volksgemoed: De Roomschen waren in Holland niets anders dan afstammelingen der Westfaalsche ‘hannekemayers’, wien de voorouders gastvrijheid hadden verleend, waarover ze zich thans bij de afstammelingen dier landloopers bitter mochten berouwen. Onder de ergste furiemannen schaamde zich niet da Costa te strijden. Hij, die vijf jaar vroeger in zijn vlugschrift ‘Het Oogenblik’ dat volgde op zijn ‘1648-1848’, verkondigde: ‘Gij zijt protestant en hervormd, zal men opwerpen, en gij steunt een stelsel van vrijheid, waarvan eerlang Rome gebruik gaat maken, om op nog nooit geziene wijze hier te lande zijnen invloed, zijne krachten uit te zetten? Ik vrees de Roomschen niet, omdat ik hen niet haat, als Christen mag ik geen Roomschen haten.’ Diezelfde man, in zijn open brief aan Groen van Prinsterer, Aug. 1854, verklaart, ‘dat de curie zich toelegde op de algeheele herovering van Nederland als terra Catholica, de uitroeijing der ketterij over geheel de uitgestrektheid van ons gebied’,Ga naar voetnoot1) en even verder: ‘De pauselijke toespraak is als het trekken van een smadelijke streep van bastaardij over de glorierijke wapenschilden van heel dat Nederland, welks geschiedenis zich tusschen de episcopale jaartallen 1559 en 1853 beweegt’ Juist dezelfde beweging dus als twee jaar te voren in Engeland. Uit hetgene ginder was voorgevallen hadden de Hollandsche anti-Roomschen niet eenmaal dit geleerd: dat ze alvorens Rome op de letter te pakken, eerst, op zijn echt protestantsch, wijselijk naar den geest moesten gaan. Ook daar had het liberaal bewind aan de Kerk haar vrijen gang gelaten, De prime-minister John Russell had immers gezegd: ‘Ons kan 't niet schelen, dat de leiders der Kerk apostolische vicarissen heeten, of bisschoppen, of muftis, of mandarijnen. Doet wat ge wilt, maar vraagt mij niets.’ En Rome benoemde twaalf Bisschoppen en één Aartsbisschop. Nu ving 't Anglicaansche koor ‘No popery’ aan. In den Pauselijken brief las men, dat Rome Engeland voortaan wenschte te regeeren, het heele Engeland, en katholieke bisschoppen wilde | |
[pagina 75]
| |
plaatsen op de Anglicaansche zetels. De opgewondenheid van de dagen van het Buskruit-complot was weergekeerd. En maanden duurde 't vóór men kardinaal Wiseman geloofde als hij zeide, dat het onzin was den Paus bedoelingen aan te wrijven buiten den kring van zijn Kerk; als de Paus sprak, dan sprak hij met de gewone officiëele bewoordingen, eigen aan 't Vatikaan, maar nooit tot anderen dan hen, die zijn heerschappij belijden. ‘Onderzoekt alle stukken die uitgaan van den Romeinschen Stoel, en ge zult zien, dat de Paus ditmaal zegt, wat hij, onder gelijkaardige omstandigheden altijd zegt.’ Nu, onder de eigenlijke intellectueelen, onder de eigenlijke leiders, waren natuurlijk ook in Holland gematigden, die beter de christelijke liefde indachtig bleven. Meyboom, Van Koetsveld en Groen b.v. predikten kalmte. Maar vooral de herderlijke brief van de ‘Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche hervormde kerk’ was een schoone daad. Hij wijst op de ‘gelijkheid van alle godsdienstige gezindten voor de wet,’ en waarschuwt dat ‘van geen godsdienstige en kerkelijke geschillen tot partijleus, noch tot masker van staatkundige en eerzuchtige bedoelingen misbruik worde gemaakt’ Ook de groote liberale pers gaf Thorbecke en Rome gelijk: de Nieuwe Rotterdammer en de Arnhemsche Courant erkenden het recht, dat de Katholieken krachtens de Grondwet van '48 bezaten om hun eigen kerkelijke zaken te regelen. Maar niets kon het wilde beest der volkspassie beletten voort te hollen. Den 13en April kwam de Tweede Kamer bijeen. De bespreking, met hartstocht gevolgd door 't publiek, duurde een heele week. Triomfantelijk kwam de Regeering uit het debat. Met overgroote meerderheid, maar met tegenstemming van alle Katholieken, werd de volgende motie aangenomen: ‘De Kamer, kennis genomen hebbende van de gedane mededeelingen betreffende de onderhandeling over de regeling der kerkelijke aangelegenheden van de Roomsch-Katholieken hier te lande en gehoord hebbende, dat daaromtrent krachtige vertoogen aan het hof van Rome zijn of zullen worden gedaan, verklaart over te gaan tot de orde van den dag.’ Te dier gelegenheid zette Thorbecke klaar zijn gedachten uiteen. Hij achtte de kerkgenootschappen ondergeschikt aan den den staatkundigen wetgever; maar hij liet haar vrije regeling | |
[pagina 76]
| |
harer belangen binnen de grenzen der Grondwet. 't Was de onvermengde heropwarming van het Erastianisme der 16e eeuw. Maar daarmee was allerminst de volkswolf gepaaid. En voort ging het huilen onder vorm van adressen aan Willem III. Intusschen kwam de Koning op jaarlijksch bezoek te Amsterdam, den 14n en 15n April. Daar was aan 't hoofd een machtige conservatieve partij, hevig anti-Thorbeckiaansch. En bij 't verschijnen van den koning organiseerde ze een monsterbetooging. Den 15n vroegen de twaalf leden der Amsterdamsche adres-commissie bij den Koning gehoor, en onder meer stond 't volgende in 't adres: ‘Sire! De Paus heeft ons door zijne taal diep beleedigd, door zijne maatregelen pijnlijk gekrenkt. Wij zien de toekomst donker tegemoet, maar wij zijn daarom niet zwak, want de Protestantsche geest is ontwaakt; de rust en de veiligheid van den Staat komen echter in gevaar. Er zouden ernstige botsingen kunnen ontstaan. En Rome roemt op de medewerking der Nederlandsche Regeering in deze zake! O, dat het spoedig blijke, hoe onwaar dat is. Want... zij die de pen daar opvatten om hunne namen te schrijven, zouden iets anders aangrijpen als de nood hen daartoe opriep; God behoede Nederland!’ En toen dichter-predikant Ter Haar het adres aan den Koning overhandigde, zegde hij in zijn toespraak o.a. dit: ‘Wij misgunnen of betwisten aan onze Roomschgezinde medeburgers en medechristenen de inwendige regeling hunner kerkelijke aangelegenheden niet; maar wanneer wij de herstelling der Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland met al den aankleve van dien hooren voorstellen en omschrijven als een handeling of gebeurtenis van zuiver godsdienstigen en kerkelijken aard, welke de regten van andere kerkelijke genootschappen geheel onverkort zoude laten; welke de rust en veiligheid van den Staat niet zoude bedreigen, welke niet als een vreemde magt dreigt in te grijpen in het raderwerk der regeering - dan Sire! moeten wij ons wel verplicht en gedrongen gevoelen - met beroep op den Bisschoppelijken eed en den geest van het Ultramontanisme, met beroep op geschiedenis van vorsten en volken, met beroep op ieders gevoel voor waarheid en regt, met beroep op tijdgenoot en nakomelingschap beide - op de plegtigste en nadrukkelijkste wijze daartegen te blijven protesteren.’ | |
[pagina 77]
| |
De Koning antwoordde onmiddellijk, dat hij met het grootste genoegen de heeren bij zich zag; dat hij diep doordrongen was van het gewicht des oogenbliks, dat hij te midden van de menige treurige oogenblikken zijner regeering tot zijn groote voldoening steun vond in de hartelijkheid, in de kinderlijke liefde van zijn volk. Geen antwoord naar den zin van 't ministerie: dit had immers den Koning verzocht, in geval hem te Amsterdam adressen werden aangeboden, te zeggen, ‘dat zulk een regeling geen goedkeuring of erkenning van zijn kant behoeft, maar dat de koning voor ieders recht waakt en zal waken.’ Dit opgelegde lesje, vooral vanwege Thorbecke, behaagde Willem niet, en van toen af was hij besloten, het ministerie zijn ontslag te geven. Den 16n April ontving de koning Van Hall, en bood hem de portefeuille van buitenlandsche zaken aan. Van Hall aanvaardde, mits hij eerlijk en loyaal de nieuwe Grondwet mocht uitvoeren. Hij zou er zich op toeleggen, de grieven der protestanten zooveel mogelijk te bevredigen, maar tevens ontstemming bij de katholieken te vermijden. Dat zou hem niet mogen weerhouden, den gezant uit Rome terug te roepen, en den Paus een nota van ontevredenheid over diens handelingen te doen geworden. Met zulk een plan had de koning volkomen vrede. Niet zoodra had minister Thorbecke het antwoord van den koning op 't Amsterdamsche adres gelezen, of hij vroeg met zijn medeministers ontslag. 's Konings antipathie tegenover zijn persoon was hem trouwens allang bekend. Daarom wilde hij den koning een gouden verzoeningsbrug leggen in het voorbehoud: ‘tenware Sire het misverstand door een ronde openbare verklaring wenschte weg te nemen.’ De verklaring kwam natuurlijk niet. En den 19en viel het schitterend eerste ministerie-Thorbecke, neergehaald niet zoozeer door de Aprilbeweging als door 's konings wil. Liberalen en katholieken waren geërgerd door die handelwijze van Willem III uit persoonlijke motieven, niet overeen te brengen met de eischen eener grondwettelijke staatsinrichting, en berustend op zijn zucht tot eigenwillige regeering, dien de grondwet van 1848 uit zijn geest niet had weggehaald... |
|