Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 64]
| |
XIV.
| |
[pagina 65]
| |
bisdom Utrecht immers zaten een half millioen katholieken, met 460 kerken. Deze werking was door haar samenvallen met een gelijkaardige beweging in Engeland wel degelijk een teeken des tijds. 't Adres werd aan Pius IX voorgelegd. En anderzijds werden Willem II en Thorbecke voor het plan gunstig bewerkt. De Haagsche nuntius, door de kloosterorden beïnvloed, voelde niets voor de zaak. En eer men te Rome zich ernstig er mee had beziggehouden barstte ginder de revolutie uit; Pius moest naar Gaëta vluchten. Eerst in 1850 kwam hij terug. In den herfst van datzelfde jaar achtten een twaalftal katholieke leden van de Tweede Kamer het geraden, opnieuw een stap bij den Paus te doen, met verwijzing naar de nieuwe Grondwet. Rome zweeg. Intusschen hadden de Calvinisten lont geroken; en 't was een geschrijf en gewrijf over die Ultramontanen, die geen anderen koning hebben dan den Paus. Maar Broere en Smits en Thijm stonden hun man, en ze kwamen, als in wedijver, met een vracht en een pracht van artikelen om de Roomsche belangen warm te houden, en om de Regeering te beschuldigen van vadsigheid en van trouweloosheid. Nieuwe poging bij den Paus in de lente van 1851, ditmaal op raad van den nuntius zelf. Op zijn voorbeeld zette zich nu de heele Nederlandsche geestelijkheid in beweging. Hunnerzijds zonden ook de apostolische vicarissen van Den Bosch, Breda en Roermond, de aartspriesters van 't voormalige Utrechtsche bisdom, Van Vree, de hoog aangeschreven president van het seminarie Warmond, een request naar den Paus. Nu begon Rome zich te verroeren. Dr. Cramer dacht het oogenblik gekomen voor een adresbeweging aan de Regeering, een petitionnement, dat des te geestdriftiger werd, daar 't katholieke Engeland zooeven zijn wensch had gekregen. Alberdingk werkte weer op zijn eentje. Hij veroorloofde zich in 1851 een vlugschrift, ‘Een Hollandsch woord aan zijn landgenooten’, waarin hij aanspraak maakt op een Hollandsch vaderland zoo goed als de beste: ‘In de laatste maanden is men het er inzonderheid op gaan toeleggen mij mijn titel van Nederlander te betwisten. Dat laat ik niet toe; te minder daar men behendig een groot deel mijner landgenooten in de beschuldiging heeft zoeken te betrekken en allengskens meer en meer het valsche denkbeeld | |
[pagina 66]
| |
tracht te doen wortel vatten, dat de katholieke Nederlanders niet als kinderen van het gemeenschappelijk vaderland te beschouwen zijn... Het doet mij leed, dat de tijd gekomen is, waarin dergelijke stellingen ernstig weersproken en afgewezen moeten worden.’ En Thijm achtte ook alleszins de tijden rijp om zijn groot levenswerk krachtiger door te zetten: het katholieke bewustzijn naar omhoog te duwen. In 1852 zendt hij zijn eersten Volksalmanak onder zijn geloofsgenooten uit; en straks zou de Dietsche Warande geboren worden. In 't najaar 1851 kreeg de internuntius, Mgr. Belgrado, de opdracht uit Rome de nieuwe regeling voor te bereiden. Dadelijk ving hij de onderhandelingen met de Nederlandsche Regeering aan. Dat was in December. Drie maand nadien antwoordde het ministerie, ‘dat men bereid was alles toe te staan, wat gevorderd kon worden. Een mededeeling vooraf zou intusschen aan het doel, dat de H. Vader zich stelt, niet dan bevorderlijk kunnen zijn.’ Na nog wat schrijvens over en weer, erkende den 16en October de Nederlandsche Regeering zonder verdere aarzeling de vrijheid van de Katholieke Kerk om hare organisatie te herzien op de wijze, die zij begeerde. Den 20en December verklaarde Rome gereed te zijn, en aan het beleid van Mgr. Belgrado werd het overgelaten, over deze zuiver kerkelijke zaak al dan niet aan de Regeering mededeeling te doen. Belgrado, naar eigen verklaring, gaf zijn vertrouwelijk bericht aan Thorbecke, Strens en Van Zuylen. Eenparig bleven steeds de drie Ministers ontkennen, die voorafgaande mededeeling te hebben gekregen. 't Verschil van inzichten liep over de zetels: De Regeering zag vooral op tegen Utrecht als Aartsbisdom. Ook Mgr. Zwijsen had tegen een metropolis in 't hartje van 't protestantsche Holland gewaarschuwd. Maar te Rome verkoos men te doen wat men voorhad: den 7en Maart hield Pius IX in geheim consistorie zijn allocutie ‘Cum placuerit’ ter verklaring van de breve: ‘Ex qua die’, die hij den 4en Maart had geteekend, en die den 12en in handen kwam van den Hollandschen gezant te Rome. Den 24n Maart 1853 deelde De Tijd den oorspronkelijken tekst en een vertaling mede. Daaruit het voornaamste hier: ‘Toen het ons vergund was geworden, het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in het bloeiende koninkrijk Engeland, die door onzen voorganger zaliger gedachtenis, Gregorius XVI, | |
[pagina 67]
| |
reeds was ontworpen, onder Gods zegen ten einde te brengen, toen hebben wij onze zorg en ijver naar een ander uitverkoren deel van 's Heeren wijngaard gericht, naar de vermaarde landschappen van Holland en Brabant, omdat wij begrepen, dat daar dezelfde regeling mogelijk was... Zonder ophouden zweefde de toestand dier landen, zooals hij eenmaal in vroegere eeuwen der Kerk was, ons voor oogen... Het zoude te lang wezen, indien wij hier wilden nagaan wat de H. Clemens Willibrord, wat de H. Bonifacius, die hem is opgevolgd... en de overige daarna volgende bisschoppen, van welke eenigen op de rolle van 's hemels Heiligen zijn ingeschreven, roemwaardigs verricht hebben, en den arbeid hier in herinnering te brengen, dien zij ter uitbreiding van het katholieke geloof in die gewesten tot den jare 1559 hebben doorstaan. Op dat tijdstip blijkt de godsdienst in zoo'n bloeienden staat geweest te zijn, dat Onze Voorganger Paus Paulus IV alstoen gemeend heeft eene Kerkelijke Provincie daar ter plaatse te moeten instellen; dat Hij bij zijn Apostolischen brief den Utrechtschen zetel met Metropolitaanrechten en privilegiën begiftigd en verrijkt heeft, en daaraan toevoegde vijf nieuw opgerichte suffragaan-kerken, te weten: die van Haarlem, van Deventer, van Leeuwarden, van Groningen en van Middelburg. Er was hoop, dat van toen af deze dierbare wijngaard des Heeren, beter omheind en van krachtiger hulpmiddelen voorzien, nu gestadig in vruchtbaarheid zou toenemen, Te betreuren derhalve is het, dat kort daarna een vijandig menschGa naar voetnoot1) alles in het werk gesteld heeft om hem te verwoesten, af te scheuren en een geheel andere gedaante te geven. Het is bekend hoe groot nadeel, hoe vele verliezen het Calvinisme aan die zoo bloeiende kerken heeft toegebracht; ja, zóó ver ging de aanval en het geweld der ketterij, dat het katholicisme daar zijnen dood nabij, en het volstrekt onmogelijk scheen zoo groote verliezen ooit weder te herstellen. Wij weten echter, dat de Roomsche Pausen niets onbeproefd hebben gelaten, om voor zoo vele rampen elke hulp, ieder denkbaar geneesmiddel aan te bieden. Zoo heeft Gregorius XIII, roemrijker gedachtenis, toen de Herders gebannen, geslagen of om het leven gebracht waren, teneinde het overschot der verstrooide kudde te verzamelen, Sasbold Vosmeer, een man die allen lof waardig is en van heiligen ijver voor God blaakte, tot | |
[pagina 68]
| |
zijn Apostolischen Vicaris benoemd... En met een niet onaanzienlijk getal gewijde werklieden uit de beste instellingen en uit de reguliere orden, was hij onder de hulp Gods ter wederopbouwing van den gevallen godsdienst, niet zonder goed gevolg, werkzaam. Gelijke zorg hebben de opvolgende Roomsche Pausen gehad, als Alexander VII, die bij den aanvang van de scheuring der Jansenisten niet naliet, tegen dat verderfelijk onding met kracht zich te kanten... Zoo ook hebben Innocentius XII, Clemens XI, Benedictus XIII, Benedictus XIV en al Onze overige Voorgangers alles in het werk gesteld, om de Katholieken van Holland en Brabant, die door den geweldigen storm in de uiterste verlegenheid gebracht waren, hetzij door Apostolische Vicarissen met Bisschoppelijk karakter, hetzij door Nuntiussen van den H. Stoel, met herderlijke hulp op te beuren, teneinde de kerken daar ter plaatse, eenmaal, in de ure van 's Heeren barmhartigheid, tot den vroegeren vorm en den ouden luister terug te brengen... (Veel heeft) Gregorius XVI, bij de billijke gezindheid van Zijne Majesteit den toenmaligen Koning gedaan... toch heeft hij de beëindiging der gewichtige hoofdzaak tot geschikteren tijd verschoven... Wij dan ook hebben Ons voorgenomen de belangen van den katholieken godsdienst in gemeld koningrijk naar Ons vermogen bevorderlijk te zijn. Dientengevolge, lettende op den algemeenen toestand en den voortgang van het katholicisme in dat rijk, alsmede op het aanzienlijk getal der katholieke bevolking, en voorziende dat de hindernissen, die aan het behoud en den bloei van den katholieken godsdienst sterk in den weg stonden, allengs worden opgeruimd; en vertrouwende, dat die door de herziening der Grondwet, welke door de Regeering naar recht en billijkheid is tot stand gebracht, reeds zoo goed als opgeruimd zijn; wel overtuigd eindelijk van de welwillendheid van Zijne Majesteit den Koning jegens zijn getrouwe katholieke onderdanen; hebben wij gemeend, dat de tijd gekomen is, om dien vorm van kerkbestuur in het koningrijk Holland te kunnen herstellen, die bij andere volken, bij welke geen bijzondere reden bestaat, dat zij door Apostolische Vicarissen of eenig ander van den regel afwijkend bestuur moeten beheerd worden, gebruikelijk is.... Door deze en andere hoogst gewichtige redenen bewogen, en na gehouden beraadslagingen, zooals het belang van het onderwerp vorderde, met Onze Eerbiedwaardige Broeders, Kardinalen der Roomsche Kerk, bestuurders der Congregatie tot voort- | |
[pagina 69]
| |
planting des geloofs...; de oogen opgeheven tot den Berg, vanwaar de hulp komt des Almachtigen, en na inroeping van den Bijstand der H. Maagd en Moeder Gods, na inroeping ook der voorbeden van de H. Apostelen Petrus en Paulus en andere Hemelingen, vooral dergenen, welke door het vergieten van hun bloed de Holandsche Kerk tot luister geweest zijn; hebben wij gemeend, de hand eindelijk aan het zoo heilzame werk te moeten slaan. Uit eigen beweging dan, met onze wisse kennis en ingevolge rijp beraad, uit krachte der uitgestrektheid van het Apostolisch gezag, tot meerdere glorie van den Almachtigen God en ten nutte der Katholieke Kerk, bepalen wij en stellen vast: dat in het Koningrijk Holland en Brabant, op den voet der algemeene regelen der Kerk, het Kerkbestuur van krachte zij der Bisschoppen-Ordinarissen, genoemd naar de Zetels, welke wij bij dit ons tegenwoordig schrijven, oprichten en tot eene kerkelijke Provincie instellen, Het is Onze wil en Onze bepaling, dat voor het tegenwoordige vijf zetels worden opgericht en gevestigd, te weten die van Utrecht, van Haarlem, van 's Hertogenbosch, van Breda en van Roermond. Wijders, de roemrijke herinneringen. Ons te binnen brengende, aan de Utrechtsche kerk verbonden; acht slaande vooral ook op de plaatselijke geschiktheid, en na overweging van nog andere redenen, kunnen Wij niet nalaten dezen eertijds zoo doorluchtigen zetel, dien Wij als uit het graf weder te voorschijn roepen, tot den rang der Metropolitane of Aartsbisschoppelijke waardigheid te verheffen of te herstellen, overmits hij door Onzen Voorganger roemrijker geheugenis, Paulus IV, met die eere reeds gesierd werd, en de vier andere zooeven genoemde zetelen als suffraganen aan den zetel van Utrecht toe te wijzen...’ |
|