Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 55]
| |
verslonden De Tijd, en begonnen hun opvoeding door de pers. Een heugelijke Roomsche morgenschemering. Maar de volle dag zou nog lang uitblijven. De meeste katholieken liepen nog altijd met neergedrukte koppen, vol schuchter bekrompen slenterdenkbeelden. Niemand, buiten Cramer, dorst droomen van een partij. Een practische globale organisatie, steunend op 't bewustzijn van gelijkwaardigheid met de protestanten, steunend op 't eergevoel van een rechthebbend, vrij volk, o, 't lag nog zoo verre! Toch werkten, zooals wij zagen, de beste krachten niet langer elk op zijn eentje. Er was een kern. Smits en Cramer hadden het zelfs gebracht tot het vormen van een verkiezings-comité van invloedrijke geloofsgenooten, om als aanvankelijk onzijdige ‘derde partij’ tusschen liberalen en conservatieven in, de katholieke belangen zooveel mogelijk te bevorderen. Maar het was vooral naar de liberalen, die met hun vrijheidlievende denkbeelden veel veld wonnen in de jaren '40, dat de katholieken zich getrokken gevoelden. Van hunne zijde wenkten de liberalen de slachtoffers van het protestantisme graag dichter, wijl ze wel wisten, dat de Roomschen vóór alles haakten naar minder verdrukking. Nu stelden stoutweg de katholieke leiders hun eischen voor samenwerking met een partij, waarmee men toch altijd op zijn hoede moest wezen; en wel in een grievenlijst, die de meeste liberalen niet aarzelden te onderteekenen. Zoo kreeg de liberale partij de stemmen der katholieken, zoo zagen de katholieken door hun liberale afgevaardigden streven naar uitbreiding der vrijheden en rechten van de Roomschen in den geest van de Grondwet. Dat was in 't jaar '48. De Revolutie, die enkel België spaarde, doordaverde ook Nederland. Vooral te Amsterdam en te 's-Hage werd het beroerd. Den populairen Willem II sloeg de schrik om het hart. Hij verklaarde zich dadelijk bereid tot ruime grondwetsherziening naar den geest der liberalen. Den 21en Maart 1848 gaf De Tijd de wenschen der katholieken: ‘In den nieuwen toestand, die Zijner Majesteits heuglijk besluit heeft gemaakt, is het plicht van elk rechtgeaard Nederlander, de commissie van herziening der Grondwet voor te lichten nopens de behoeften, welke het land wenscht bevredigd te zien. Het is daarom ook, dat wij ons programma geven: Vrijheid en gelijkheid voor de wet. Eenieder wil haar, en | |
[pagina 56]
| |
de gebeurtenissen hebben haar bevestigd. Al wie dus een vrijzinnig hart in den boezem draagt, eische met ons vrijheid in den echten zin van het woord. Hij behoort tot andere tijden, die nu nog inkrimpende of preventieve bepalingen wil hebben ingevoerd in strijd met de vrijheid. Vrijheid van drukpers. Wij hebben haar; maar de gevallen regeering wenschte haar in te krimpen! Het zij voor altijd gedaan met hen, die onder den schijn van het misbruik te willen keeren, voorhadden de vrijheid te dooden! Men straffe het misbruik zóó, dat de vrijheid ongeschonden blijft. Vrijheid van godsdienst. Men plaatse niet meer het bespottelijk woord in de grondwet, dat de vrijheid van begrippen is gewaarborgd; daarvoor hebben wij geene grondwet noodig; er is geen politieke macht in de wereld, welke die vrijheid kan aantasten. Wij hebben recht op vrijheid van belijdenis en eeredienst; niet slechts van de eerediensten die thans bestaan; maar wanneer men de vrijheid wil, ook van die, welke zich regelmatig mochten organiseeren, als zij noch de rust, noch de veiligheid van den Staat bedreigen. Iedere eeredienst moet overigens de vrijheid hebben, om zich te organiseeren, elk naar haar bijzonderen aard. Gelijke bescherming moet worden verleend aan alle godsdienstige gezindheden. Die bescherming zij nooit preventief; immers eene preventieve bescherming is - of ontaardt in -overheersching. Daarom zij het den Staat nooit vergund, zich te mengen in de inwendige belangen van eenige gezindheid. Want geschiedt zulks tegen den wil der betrokkene eeredienst, dan heeft men verdrukking; heeft het plaats met de goedkeuring eener gezindheid, dan loopt men het gevaar, dat deze boven de andere wordt begunstigd. Daarenboven strijdt het met de gelijkheid van bescherming, dat de nu vigeerende grondwet aan sommige eerediensten bezoldigingen waarborgt, en voor andere eerediensten de regeering slechts machtigt, die te verleenen naar goedvinden. Waar gelijkheid van bescherming is, daar moet gelijkheid van recht bestaan. En daarom, of de Staat moet geen enkele eeredienst bezoldigen, en dit verlangen wij; het zoude een groote bezuiniging zijn; of zij moet aan allen gelijkheid van recht geven op bezoldiging in evenredigheid der behoeften. Het moet overigens iedere gezindheid vrij staan, gemeenten | |
[pagina 57]
| |
op te richten, waar zij goed vindt, tenminste op hare eigene kosten. Vrijheid van onderwijs. Het is eene ongerijmdheid, dat in een land waar vrijheid heerscht, de Staat alleen het recht zou hebben van onderwijs te geven. Geeft de Staat het onderwijs, dan zal het onderwijs afhangen van een partij, die boven drijft, of van een enkel man, welke die partij vertegenwoordigt in de regeering. Is het niet eene vrije natie onwaardig, dat de toekomst van een volk wordt toevertrouwd aan de grillen van één man, of tenminste van ééne partij! Is het niet bespottelijk, dat dáár, waar ieder recht heeft, om zich een openbaar en dagelijksch onderwijs aan te matigen door de pers, dat daar zelfs niet een geleerde de vrijheid zou hebben, om eenige kinderen te onderwijzen zonder machtiging der regeering! Daarom, de grondwet geve nu uitdrukkelijk de vrijheid van onderwijs. Echter geen losbandigheid. Wij willen het toezicht van den Staat niet geheel hebben uitgesloten; want wij vragen geen vrijheid om kwaad te doen; wij willen vrijheid om goed te doen. Vrijheid van associatie. Vrijheid van petitie. Een homogeen, verantwoordelijk ministerie. Onschendbaarheid des Konings. Ontbindbaarheid der beide Kamers. Rechtstreeksche verkiezingen. Openbaarheid der zittingen van de Staten-generaal, der provinciale en stedelijke, en zelfs van sommige plattelandsbesturen. Periodieke aftreding der leden dezer lichamen. Afschaffing der standen. Afschaffing van de ministeriën van eeredienst, die bij de vrijheid van godsdienst vervallen. Afschaffing van den staatsraad, die bij een homogeen ministerie onnoodig is. Het opperbestuur der koloniën te regelen door de wet. Vereenvoudiging van het huishouden van staat, en om die mogelijk te maken, de indeeling der provinciën en het getal der hoven over te laten aan den wetgever. Eindelijk wij vorderen, dat in de grondwet een bepaling worde gevoegd, waardoor het beginsel wordt uitgedrukt, dat tegen het misbruik der door de grondwet gewaarborgde vrijheden, geen preventieve wetten uitgevaardigd of besluiten of dispositiën mogen genomen worden. | |
[pagina 58]
| |
Ziedaar de voornaamste punten, waarop wij de aandacht der commissie vestigen en welke zij, wij vertrouwen het, niet zal nalaten op te lossen naar de ruime begrippen onzer eeuw en de gebiedende behoeften van het oogenblik.’ Boven allen in die dagen liet zich hooren de invloedrijke dichterstem van Da Costa: Toenaadring eischt Gods orde in dezer tijden nood.
Toenaadring (waar ze ontbreek) van Vorst en Volk, van groot
En klein, van arm en rijk, van standen en belangen!
God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen, -
Maar ook dat onderscheid beheersch' Zijn woord en wet,
Zijn wijsheid! en ook hier is 't voorbeeld ons gezet
In de ordning der natuur, waar zich twee krachten paren
Die, strijdig slechts in schijn het wereld-al bewaren
Van in te storten of verspat uiteen te slaan.
Eén zelfde wijs beleid stoot van zich en trekt aan!
Dies ook de maatschappij in 't tijdperk ons verschenen;
Waar orde op afstand plaatst, moet liefde op 't nauwst veréenen.
Ga, staatsman, ken uw tijd, doe elke vordring recht
Op vereenvoudiging, op vrijheên, nog ontzegd!
Zoo ver die eisch niet strijdt met wet en woord des Heeren.Ga naar voetnoot1)
En de grondwetsherziening kwam, tegen den zin van de conservatieven, van de burger-aristocratie, van de modern-gezinde leden der Nederlandsch-hervormde kerk, sedert lange jaren de beati possidentes der Regeering, de vijanden van 't echte geloof, 't zij orthodox-protestantsche, 't zij 't katholieke. Vooral hun papenhaat maakte ze tot hevige tegenstanders der herziening. 't Was de overwinning der liberalen, de voorstanders der volkomen vrijheid, der staatkundige gelijkheid voor allen - 't begrip ‘gelijkheid’, zooals het uit de Fransche revolutie te voorschijn kwam. 't Was de overwinning der ideeën van den Leidschen hoogleeraar Thorbecke, sinds jaren de jonge leider dier jeugdig denkende mannen. 't Was de overwinning ook der katholiek-liberale ideeën van De Tijd. Het ‘vaderlijk gouvernement’ van Willem I had thans voor goed afgedaan. ‘De ten volle ingevoerde ministerieele verantwoorde- | |
[pagina 59]
| |
lijkheid had de uitoefening van het gezag gebonden aan de medewerking der ministers; de invoering van het recht van enquête, amendement en initiatief had aan de Tweede Kamer krachtige bemoeiing met den gang der regeering... verzekerd; een werkdadiger aandeel aan de vaststelling der begrooting was aan de Staten Generaal toegekend; de rechtstreeksche verkiezingen maakten de Tweede Kamer tot een meer onmiddellijke volksvertegenwoordiging, welker ontbinding de gelegenheid zou geven om de wenschen des volks nader te leeren kennen; aan de provinciën en gemeenten was de zelfregeering terug geschonken waarvan onder de vorige regeering weinig sprake was geweest; de zaak van het onderwijs trad voortaan onder de verschillende onderwerpen, waarvoor de regeering had te zorgen, op den voorgrond; aan de kerkgenootschappen was groote vrijheid van organisatie gegeven; de koloniën waren meer in den gezichtskring van het parlement gebracht en onttrokken aan de alleenheerschappij van den Vorst. Het recht van vereeniging en vergadering kon thans in hooger mate aan de in staatkundige mondigheid toegenomen bevolking worden ingeruimd.’Ga naar voetnoot1) Toch. zou 't naïef zijn te meenen, dat de liberalen in de nieuwe Grondwet voor de Roomschen vrijgeviger waren, dan 't volstrekt behoefde. De godsdienstvrijheid stond immers allang op 't papier. Maar er kwam thans een art. 170. En dat luidde: ‘De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene Kerkgenootschappen, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften’. In dit nieuw artikel lag de betere toekomst geborgen. 't Zelfde jaar '48, toen de nieuwe Grondwet werd ingevoerd, was 't ook verkiezing. En dank zij den steun der katholieken, kwam in de Tweede Kamer een groote liberale meerderheid. Maar die verkiezingen van '48 zonden niet één katholiek uit de Noorderhelft, van den Moerdijk tot Hannover, naar 't Parlement. De liberalen, eenmaal vóor de stembus, voelden zich weer naar de oude traditie vóor alles protestantsch en anti-Roomsch. | |
[pagina 60]
| |
En Alberdingk Thijm, inwendig schreiend, wist er weer een lachend liedjen op: Maar die goede katholieken
Deugen zij ook wel tot iets?
Blijkens hunne statistieken
Zelfs tot klerk of postkommies?
Laat ze meedoen - Pius' zonen;
Meedoen? Ja, voor spek en boonen.
Om er anderen door te halen,
Daartoe zijn ze goed genoeg;
Even stemmen - en betalen,
Dan weer rustig aan de ploeg!
Wil dan, Muzen, 't heeklen laten!
Wat vermeet ge u mee te praten!
Vivant onze neokraten!Ga naar voetnoot1)
Thorbecke werd door die meerderheid als haar leider erkend. Onder de 68 leden der nieuwe Kamer begonnen zich de Staatspartijen langzamerhand af te teekenen, ofschoon van een eigenlijke groepeering nog geen sprake kon zijn. Intusschen bleef de Eerste Kamer nog een tijdje wat ze voor 48 was, ‘la ménagerie du roi’. In 1849, den 17en Maart, stierf de sympathieke Willem II. Prins Willem III, die in Engeland zat, kwam dadelijk over en aanvaardde den 20en de regeering. Al dadelijk bleek hij niet zooveel als zijn vader voor de Roomschen te voelen, maar vijandig was de naar zijn beste pogen rechtvaardige man hun toch niet. Nu wilden de katholieken uit de herziene Grondwet onder bevriende liberale interpretatie alles halen, wat er uit te halen was. Dat was weer iets voor Broere.... Een partij vormen, dat kon lang nog niet, maar straks zou de hoogleeraar spreken van ‘een politieke persoonlijkheid die vrijheid vordert.’ ‘Een katholieke staatspartij bestond enkel in zoover zij door de tegenstanders der katholieken in het leven werd geroepen en gehouden, m.a.w. in zoover zij defensief optrad. Voorloopig hadden... de katholieken geen program, geen organisatie, geen centrale leiders, behalve het comité, dat al dadelijk een wrak | |
[pagina 61]
| |
werd. Zij hadden slechts één wensch, één eisch: eerlijke en gulle toepassing van de grondwet van 1848.’Ga naar voetnoot1) De liberale Kamer drong natuurlijk naar een liberaal ministerie. En 't eerste ministerie-Thorbecke trad op, met daarin den katholieke Van Sonsbeek, en later Strens. Nu begon, naar Heemskerk's woord, ‘het heldentijdperk der liberale partij.’ 't Land lag te gisten onder de nieuwe Grondwet. Wacht op onze daden! had de groote, zelfbewuste staatsman, bij het aanvaarden van het hooge leiderschap, aan Groen van Prinsterer in volle Kamer geantwoord. En de daden lieten zich niet wachten. Ze kwamen, de eene na de andere, de wetten wekkende op elk gebied het nieuwe leven door de Grondwet gezaaid: Kieswet, provinciale- en gemeentewet, postwet, telegraafwet, scheepvaartwetten. En burgemeester Schaepman, zoowel als de meeste katholieken die toen hun politieke opvoeding maakten in De Tijd, was vlakweg Thorbeckiaan. Er was een blijheid onder de beste Roomschen als van mondige kinders, en ze voelden, dat hun thans 't recht was gegund, mee te denken en te spreken in de belangen van 't land. Hoopen vertrouwvol leunden ze aan bij den sterken Thorbecke, den stuggen vrijdenker, ‘die steunde op 't geloof van geen kerk’, maar die in zijn vrijheidszin de katholieken met volle oprechtheid beschermde tegen den sectarischen haat van de protestantsche kerk. Voor burgemeester Schaepman persoonlijk is er misschien nog meer verklaard als we er aan herinneren, dat ook Thorbecke een Zwollenaar was. Hij was er geboren in 1798; hij liep er zijn gymnasium door. Niet gezegend door stoffelijke middelen - vader Schaepman wist zijn ouders wonen op den ‘Dijk’ - vertrok hij toch om zijn studiën voort te zetten naar Amsterdam, in 1815. Twee jaren nadien was hij op de hoogeschool te Leiden. Hij promoveerde in 1820 in de letteren en in de beide rechten. Tot nadere kennisneming van de duitsche wijsbegeerte en geschiedenis bezocht hij o.a. de hoogescholen van Göttingen, Giessen en Berlijn. In de eerste twee was hij privaat-docent. Zijn staatkundige vorming deed hij in Duitschland op. In 1824 kwam hij zich te Amsterdam vestigen als advocaat; daar schreef hij zijn ‘Bedenkingen aangaande het recht van den Staat | |
[pagina 62]
| |
naar aanleiding van Kinkers brieven over natuurrecht’. Dat werk bezorgde hem in 1825 een professoraat in de staatswetenschap aan de Gentsche hoogeschool. Hij bleef er werkzaam tot de omwenteling van '30Ga naar voetnoot1), en schreef er een paar merkwaardige rechtskundige werken. Nu vestigde zich Thorbecke te Leiden, gaf drie boeken uit over de scheiding en over de Belgische onafhankelijkheid, en werd hoogleeraar in de staatsen rechtsgeschiedenis aan de Leidsche hoogeschool. Hij wist zijn zeg over al de staatkundige vraagstukken van den tijd; en in 1839 was hij klaar met zijn beroemde ‘Aanteekeningen op de Grondwet’. Professor Thorbecke was een meester in 't vak, een schepper van geleerden en van menschen; want hij zelf was als man van studie, van wilskracht en karakter, een reus. Maar een reus van steen, koud, niet te buigen of te roeren. Geen hartstocht, buiten den hartstocht der heerschzucht, die zelfs geen koning duldde boven zich. Zoo was de staatsman; de intieme mensch, naar onderlegd getuigenis, was heel anders. In den aanvang van zijn professoraat was Thorbecke conservatief en miskende in 1830 de wenschen der Noord-Nederlanders naar een grondwetsherziening. Weldra echter zien wij, hoe de staats-idee van Thorbecke zich ontwikkelt in de richting, die ze later zou nemen. ‘Waarom niet,’ schreef hij in 1831, ‘het beginsel van volkssouvereiniteit door ruime en trapsgewijze toepassing op de deelen geordend?’ Dit was het uitgangspunt. ‘Als een reiziger schreed hij geduldig voort...’Ga naar voetnoot2) tot hij in '39 de grondwet maakte tot een open boek voor een ieder, en haar ‘van een louteren vorm tot een nationale kracht’ verhief. Genoeg voor de behoudsmannen, om in Thorbecke een revolutionnair te zien, terwijl de vooruitstrevenden, en niet het minst de katholieken, in hem den aanvoerder naar het land van vrijheid, recht en billijkheid begroetten. In 1841 noemde hij de herziening van 1840 een ‘nationale teleurstelling’. Sedert 1840 was Thorbecke lid van de Dubbele Kamer der Staten-Generaal, die de Grondwet moest wijzigen. Maar vooral met 1844 begint zijn practische werkzaamheid op staatkundig gebied. Hij stond voorop in de rij der negen mannen, | |
[pagina 63]
| |
die een nieuwe herziening der Grondwet bestudeerden. Ook was de herziening van 1848 meer in 't bijzonder het werk van Thorbecke. In 1849 dan werd de Leidsche professor eerste minister, en aan de hand der gebeurtenissen zullen we ook hier zijn levensweg in 't oog moeten houden. En toen de doctor later van die tijden dieper studie maakte, zal hij wel dikwijls hulde hebben gebracht aan 't juiste inzicht van zijn vader: ‘De katholieken hebben zich steeds geneigd getoond de partij te houden van hen, die in waarheid recht voor allen wilden. ‘In de dagen toen de conservatieve partij nog met de groote, protestantsche partij samenviel, toen men langs allerlei wegen en met allerlei middelen de vrijheid niet alleen der katholieken beknibbelde, bestond er een nauwe vereeniging tusschen katholieken en liberalen.’Ga naar voetnoot1) De verkiezingen in '50 versterkten de liberale meerderheid nog, dank zij de nieuwe kieswet, die door verlaging van census het kiesrecht zeer had uitgebreid. De katholieken werkten in De Tijd en in de Kamer met frisschen moed. Reeds in 1850 kwamen ze te voorschijn met hun eischen tot het benoemen van Roomsche ambtenaren in evenredigheid met het aantal hunner geloofsgenooten onder de natie: ⅖ der bevolking was immers katholiek, en onder de ambtenaren was het procent 2/15! Zachtjes aan kwam daarin verbetering. Maar de Staats-centralisatie door Thorbecke toegepast in zijn nieuwe provincie- en gemeentewet, met medewerking der Katholieken, en tot groote verontrusting van Groen, die Thorbecke noemde den ‘Napoleon van de wet’, werd nu ook beproefd op 't gebied der weldadigheid. Dadelijk voelden de verschillende belijdenissen zich aangetast. De Kerkbesturen, Synode voorop, en dan de Nederlandsche Hervormden en de Roomschen, zonden tegen de voorgestelde regeling tal van petities in. Zoo kwam er in '52 een eerste kreuk in 't prachtig ministerie. Maar dat Ministerie zou niet vallen, alvorens het voor de Roomschen zijn groot werk had verricht. En daarvan was Herman Schaepman getuige met meer dan lagere-schooljongens-inzicht. |
|