Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
X.
| |
[pagina 43]
| |
Men let voor de verklaring van 't later leven niet genoeg op 't geen de kinderen meesnappen thuis. Alfred de Vigny heeft dat eens meesterlijk gezegd: ‘Comme le diapason exprime l'octave, la plus parfaite consonance, la conversation des families donne à l'âme naissante la note juste et toute l'harmonie de la vie. Exercé a prêter l'oreille, l'enfant y peut distinguer tous les sons, et tous les accords qui doivent mesurer, cadencer et guider ses pas et sa voie dans le coeur universel des hommes, où il va prendre rang. Le ton vrai de son langage sur toute chose lui est donné là dans les premiers concerts de la parole humaine qui résonnent près de son foyer avec alentours de son berceau.’Ga naar voetnoot1) Wel was er maar schaars onder die Achterhoeksche Roomschen iets te bespeuren, dat geleek op staatkundig bewustzijn. 't Was er immers zoolang al uit. Sedert meer dan tweehonderd jaar zaten ze daar te hokken als éen patriarchale familie, in den knollentuin van hun alledaagsch gedoe. En 't was daar zoo huiselijk, zoo stil en zoo goed! Zij zelven vroegen niet beter, en de protestanten vonden het opperbest. In den loop der jaren van de glansperiode der Unie hadden de lieve vijanden zelfs gezorgd voor een Chineeschen muur om den Roomschen tuin. Wat er buiten gebeurde, dat zagen de brave burgers van daar binnen niet. Toch waren enkelen er over geklouterd, de waaghalzen! Stilletjes weg in 't politieke leven, in de geschiedenis, in de kunst. Alberdingk - hoe brak de kerel zijn nek niet? - was in de volle Letteren overgewipt. En hij maakte het er bont. ‘Hij werd de ultramontaansche klant begroet met slijk en steenen.’ En wat er zooal in de eerste helft van de eeuw was gedurfd, door anderen wier geslachten-aard uit eeuwenlange knevelarij nog wat karakter had overgehouden, de schooljongen Herman wist er meer van dan veel grootgegroeiden. Bij zijn snuffeltochten op zolder, had hij allerlei boekjes gevonden, die hem wel niet boeiden gelijk zijn ‘Magasins’, maar waarin hij toch weeral snuisteren moest. 't Waren uitgaafjes van de ‘Roomsch-Catholyke Maatschappij ter bevordering van godsdienstige wetenschap’, aarop denkelijk grootmoeder was geabonneerd, en die in Holland en België in de eerste jaren '20 druk werden verspreid. De groote stuwer in 't katholieke kamp, Le Sage ten Broek, was de ziel van 't propaganda-werk, dat zijn | |
[pagina 44]
| |
boekjes rondzond in 't Fransch, in 't Hollandsch en in 't Vlaamsch... Maar 't was onder Willem I, en deze bekrompen denker oordeelde 't wijs dat ‘gevaarlijke’ werk te doen staken. Reeds in Augustus 1823 was daar het koninklijk besluit, waarbij de ‘Roomsch-Katholieke Maatschappij’ te Utrecht, en de ‘Société Catholique de Belgique’ te Brussel werden opgeheven, kwansuis wijl ze waren opgericht ‘zonder voorkennis of goedkeuring van het hoogste gezag’; en om ze den lust tot een aanvraag van goedkeuring te ontnemen stond er nog bij, dat ze zich hadden ‘doen kennen als instellingen, welker voortdurend bestaan voor de openbare rust van ver-uitziende gevolgen zoude worden.’Ga naar voetnoot1) Intusschen mochten natuurlijk de bestrijders van de Roomsche Kerk vrij voortgaan met de meest onbeschaamde schotschriften, zonder diezelfde openbare rust ook maar in 't minste te storen, en met goedkeuring bij voorbaat verleend. Maar al was elke vereeniging voor lang onmogelijk, de ‘Catholyke Nederlandsche Stemmen’ spraken toch wel eens met hooger klem, altijd onder de bezieling van dienzelfden Le Sage ten Broek. En daarvan vond Herman ook nummers. ‘De Katholyke’, letterkundig tijdschrift, dat in Deventer in de jaren '20 verscheen, werd insgelijks uit den ouden rommel door den gretigen grabbelaar opgediept. Uit dit alles was het hem niet lastig te zien, dat de Katholieken in Holland over de Fransche revolutie niet hadden te klagen: ze brak de Staatskerk en ze wilde schenken aan de verdrukte Roomschen al de burgerlijke en staatkundige rechten die ze verstond onder vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het was nu uit, beloofde ze, met het ‘Mahomedaansch huwelijk van het oude bestuur, waar de eene sultane en de andere maar bijwijven waren, en de hatelijke jalousie van de eerste, de laatste onophoudelijk tot vervolging en verdrukking stelde.’ Ook onder de grondwet van koning Lodewijk BonaparteGa naar voetnoot2) was 't van staatswege betrekkelijk goed. ‘De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan | |
[pagina 45]
| |
alle godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend.’ Maar nu had de Staat alle kerken in handen, want door hun gezag (van Koning en wet) wordt bepaald ‘al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt betreffende de organisatie, de bescherming en uitoefening van alle eerediensten’. Erger was't met de grondwet van 1814. Dat was partijdig vliegwerk, samengesteld door een commissie van vijftien leden: veertien uit de vroegere staatskerk en één katholiek. ‘Onverminderd het regt en de gehoudenis van den S.V. om zoodanig toezicht over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft dezelfde bovendien in het bijzonder het recht om inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke volgens een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's lands kas genieten.’ Onder die voorwaarden werden natuurlijk door de katholieken de toelagen geweigerd. Maar niet zoodra waren Holland en België één of de nieuwe Grondwet bewees ruimer gezind te zijn, met haar ‘beginsel van volkomen gelijkheid van alle kerkgenootschappen en vrijheid van godsdienstige begrippen en van godsdienstoefening’. Nu kwam echter onraad van elders. De Belgische geestelijkheid was benauwd voor de vrijheid aller godsdiensten. Zoo iets wist ze historisch in strijd met de leer der Kerk en met de decreten van het Trentsche Concilie. 't Gaat immers niet aan dat belijders van 't eenig ware geloof in beginsel de vrijheid van godsdienst verdedigen. De koning dreef desondanks door. Naar den wil der Mogendheden moest hij hebben één Staat en één grondwet: 't reddende middel, een vergelijk met den Paus, daarvan wilde koppige Willem niet hooren. En de reeks protestantsche plagerijen en vervolgingen begon. Van 't herhaaldelijk op touw gezet Concordaat kwam niets terecht. In 1825 werden de Seminariën gesloten en 't Collegium Philosophicum geopend. En toen eindelijk een ernstig Concordaat, dat van 1827, tot groote vreugde van alle Nederlandsche katholieken, door den Koning was bekrachtigd, was 't voor Noord-Nederland te laat om er iets van tot stand te zien komen. Want de ‘permanente Commissie tegen de uitvoering van het Concordaat’ begon de lont der omwenteling van 1830 aan te blazen... Onder Willem I dan hadden de Roomschen zich verstoken zoo | |
[pagina 46]
| |
schuchter als ooit. Want die ‘domineerde en organiseerde zijn Protestantsche kerk als of hij haar Paus ware geweest.’Ga naar voetnoot1) Enkel uit Noord-Brabant was er in 1840 een soort Katholieke revolutiekreet opgegaan. Ook daarvan hoorde Herman uit een vlugschrift op zolder, een artikel uit de Noord-Brabander van 1840 overgedrukt, en over het heele land toentertijde heen-gestrooid. De Noord-Brabander was vóór De Tijd het eenig katholiek orgaan van de Hollandsche pers. Daarin verschenen vooral artikelen van den Bosschen advocaat Van Son, die van 1845 tot '48 minister van eeredienst was Ook dit vlugschrift was van hem. En de kleine Herman las: ‘De halve bevolking, het Katholieke Nederland, meer dan een millioen Nederlandsche burgers, hebben niet éen orgaan, waar regelmatig hunne belangen in voorgesteld, ontwikkeld, toegelicht, aangedrongen en tot een constitutioneel resultaat gevoerd worden... Thans is het oogenblik daar om u te doen gelden, om voor later eeuw te verklaren, dat gij niet langer wilt geringeloord en geërgerd worden door uw geloof hatende ambtenaren, dat gij mondig genoeg zijt, om meer te zijn dan lastdier van Staat, dat gij ook, even als zoo vele niet-Katholieken, desnoods gelijk zij, zonder bekwaamheid of verstand, een of ander vet ambt zoudt kunnen waarnemen; dat gij geen buit wilt blijven van vampyrismus; dat gij geen geloofsartikelin de grondwet dulden zult, strijdig met het gezond verstand van heel Europa; dat gij het regeerend stamhuis beter weet te eerbiedigen, dan het protestantismus in deze oogenblikken, tot zijn eeuwige schande, bewijst; dat gij zeer goed weet, hoe die thans niet langer vertrapte religiehaat, welke het aan den koning gaat toedragen ('t was toen Willem I, weduwnaar, huwde met de katholieke gravin d'Oultremont), de leus geweest is, waaronder men het gouvernement, ten spijt en nadeele der Katholieken, XXV jaren lang heeft weten te leiden; dat gij even als in België vrijheid van onderwijs, vrijheid van godsdienst verlangt;... met één woord, dat gij de voogdij ontwassen zijt en spreken durft, waar 't misdaad zou zijn te zwijgen.’ Meer dan voor wie ook was 't voor de Katholieken een blij nieuws toen de autocratische vorst, die zich in 't parlementarisme niet schikken kon, de kroon verkoos neer te leggen. Vooral sedert '40 was er dan kentering gekomen. En vanwege | |
[pagina 47]
| |
koning en Staat werd de beweging met sympathie te gemoet getreden. Willem II, die als minnaar van 't schoone, naar de Roomsche Kerk scheen geneigd, had zijn katholieke sympathieën nog versterkt door zijn omgang te Tilburg met pastoor Zwijsen. Bij de troonbeklimming van zulk een man voelden de Roomschen zich een riem onder 't hart gestoken. Zoo, door zijn grasduinen op den rommelzolder, was Herman vanzelf opgeleid om te snappen wat er tusschen zijn ouders uit de officieele Haagsche stukken en uit het Overijsselsch weekblad werd bepraat. |
|