Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 34]
| |
VIII
| |
[pagina 35]
| |
door een vicaris uit Ootmarsum. Maar de tocht van Ootmarsum naar Tubbergen werd onder den tachtigjarigen oorlog een gevaarlijke wandeling, bij zoover, dat omtrent 1500 een vicaris op halfweg, bij 't papen plesken, werd vermoord. In stilte had het Lutheranisme ook Twente aangetast. Enkele pastoors reeds waren ketters geworden, o.a. die van Emmelenkamp, wiens verleide parochianen nu een geheim genootschap van moordbranders vormden. Enkele hunner herdoopende sectegenooten waren omgebracht; en die wilden zij wreken. ‘Zij legden brandbrieven, en, als aan hun ongehoorde eischen niet werd voldaan, zag men huizen en schuren in rook opgaan. Vee werd in de weide afgemaakt en menschenlevens niet gespaard...’ Allicht was de moord bij 't papen plesken het werk der ‘vrome kinderen van Emmelenkamp’. Naar aanleiding van zulken onraad werd Tubbergen met zijn buurtschappen zelf een parochie. Maar aldra was daar 't bevel van de Staatschen, dat de pastoors ook in Twente de nieuwe leer moesten preeken. Enkel een drietal vielen af, en ook de gemeenten waren te trouw-Roomsch om predikanten te aanvaarden. Intusschen moesten uit de kerken alle beelden weg. En in 1633 kwam de onheilsmare, dat in Twente de katholieke eeredienst niet langer werd geduld. Alle priesters moesten heen; enkele weken over de grenzen, andere verscholen zich in de trouwste kerspels. Alle geestelijke goederen waren meteen verbeurd. De Mis werd voortaan, waar men 't aandurfde, in schuren verricht, ofwel in de open lucht, op 't uur van 't hanengekraai. En op Tubbergschen grond werd enkele malen gecelebreerd onder den Kroesenboom. Hij staat ginder nog, langs den straatweg op Ootmarsum, in de Fleringer-esch. 's Nachts liet een priester van over de grenzen aanzeggen, dat hij onder dien eeuwen-heugenden boom mislezen zou bij 't opgaan der zon. En honderden menschen spoedden zich vóór dag en dauw daarheen. ‘Als ware de standvastigheid der geloovigen in het hart van dien eik doorgedrongen, zoo staat hij thans nog in vollen fleur... zeker de oudste in Twente.’Ga naar voetnoot1) Terwijl de predikanten de Tubbergsche pastorie betrokken, zaten huisgeestelijken schuil op den Eeschhof en op Herinkhave, | |
[pagina 36]
| |
daar dienden ze steelsgewijze de Sacramenten toe. Maar omzichtig moesten ze zijn; eens werd op den Eeschhof een priester in zijn ornaat van het outer der huiskapel weggerukt en naar de Oldenzaalsche gevangenis vervoerd. De bediening der stervenden gebeurde meestal in den nacht. ‘Men verkleedde zich wel eens in een versleten pak met een hoenderben op den rug, alsof men uit Enter kwam...’ Maar zoo onmeedoogend bleven de tijden toch niet. De Roomschen verkregen op den duur de gunst te mogen samenkomen in 't boerenhuis Volmer, op Volmerink, eenige minuten buiten het dorp. Maar ten opzichte van zoo'n kerkhuis bleef het stipt bepaald: ‘zoo groot... zoo hoog... zoo breed... ramen van zooveel duim... stroodak met schoorsteen... zoo de vloer... zoo de deur.’ Dan moest men nog zorgen voor een hoog planketsel langsheen de ramen, opdat de voorbijgangers geen kaarsen zouden zien branden. Langzamerhand werd in de 18e eeuw al meer en meer toegelaten. Na 1792 herbergde Twente heel wat Fransche priesters; en die hadden 't er zoo goed, dat ze bleven. Eindelijk, in 1796, kwam de vrijheid van eeredienst; en de plakkaten tegen de Roomschen werden opgeheven. Heel Twente herademde. In de lente van 1809 kwam koning Lodewijk Twente bezoeken, en aan de Roomsche gemeenten schonk hij de oude parochiale kerken terug. Den 16n Januari 1810 had in Tubbergen de eerste plechtige hoogdienst plaats. De pastoor toog met zijn geloovigen in processie naar de kerk. De menschen wilden Te Deum zingen. Maar 't ging niet: 't was één weenen en snikken... En over den Eeschhof speciaal wist de pastoor ook bescheid. In de vroegste tijden lag de havezate van Eschede ten Oosten van 't dorp, in plaats van meer noordwaarts. Van de middeleeuwen af heeft die familie tal van geestelijken geleverd: Otto van Eschede, Ernestus van Eschede, Arnoldus van Eschede, Bernardus van Eschede, Stephanus van Eschede, Johan van Eschede: 't waren allemaal pastoors en canonici uit de 14e, 15e en 16e eeuw. - Ook tal van abdessen, canonicessen en nonnen sproten uit dit geslacht. Maar de familie van Eschede stierf uit omstreeks 1810. Toen kwam de havezate aan de von Bönninghausen, tot Hubert von Heiden, gehuwd met een freule von Bönninghausen, ze zelf betrok. | |
[pagina 37]
| |
Dat was nu vóor een drietal jaren gebeurd. Want de familie Schaepman moest den Eeschhof ontruimen voor baron von Heiden. En nu woonden ze, sinds 1850, op het Molenhuis, een gebouw, bijna even ruim, maar wat verder van 't dorp. Naar pastoor van Coeverden zal Herman hebben geluisterd als nooit naar welken meester ook, en diep in hem zal die wijze man wel een kiem hebben gelegd, die door geen prentjeskijken in de magasins en door geen vechtverhalen te lande of ter zee werd versmacht... Ook zag de schrandere eerwaarde met plezier den boekenlust van den jongen. Herman mocht aan de nieuwe pastorie om lezing komen zooveel hij maar wou. En telkens kwam hij af met een vrachtje heiligen-levens. Hij las van St. Franciscus en Ste Agnes, van St. Antonius en St. Augustinus, van Ste Catharina en Ste Theresia, van St. Willibrordus en van de Martelaren van Gorcum, van St. Aloysius van Gonzaga en van den pastoor van Ars. In zijn achtjarig straatschendershoofd blonk het van heiligheid en zwirrelde 't van mirakelen. Te dien tijde leerde hij bij vrijdenker Ter Marsch Duitsch en Fransch. En aldra verstond hij den tekst van de magasins en waagde hij zich ook aan Mama's bibliotheek. ‘Laat den jongen maar lezen, al begrijpt hij 't niet; dat komt allemaal later terecht,’ zei meester Pley. En Mama deed ook zelf haar best om de schoonheden der Fransche klassieken in 't ontvankelijk kopje te steken. ‘Met “le bon Lafontaine” is hij zekerlijk begonnen; en Fénelon met zijn “Télémaque” werd niet voorbijgegaan. De vriendelijke Racine werd opgevolgd door den krachtigen Corneille, en als deze te hartstochtelijk had aangegrepen werd met een fragment uit Molière's onsterfelijke comedie van het menschelijk leven de gloed niet getemperd, maar beschaduwd en bekoeld.’Ga naar voetnoot1) Pastoor van Coeverden, tot groot verdriet van Herman, stierf einde 1854. Hij werd opgevolgd door pastoor ten Bokum. Onder dezen werd Burgemeesters veel belovende jongen aangenomen. Maar wij weten van Herman's kinderjaren niet genoeg, in den dieperen zin, om op de vurige ziel van den rakker den dadelijken invloed der eerste Communie te betrappen. |
|