Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
VI.
| |
[pagina 28]
| |
lager onderwijs vóór alles Christelijk. Men leerde de kinderen in de eerste plaats, hoe een mensch den hemel verovert. Nu was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gekomen, en sedert 1794 had zij haar modelscholen gebouwd om te leeren hoe een mensch 't hier op aarde moet aanleggen, wil hij tevreden zijn met zichzelf en nuttig aan anderen. Voor de rest had de Revolutie verklaard, dat Kerk en Staat voortaan gescheiden moesten zijn, en dat het onderwijs een zaak was van nationaal belang. Schimmelpenninck had streng de toelating tot het onderwijzersambt geregeld, voorgoed de gemengde school gesticht en het toezicht van den Staat versterkt. Wel sloot de wet van 1806 de bijzondere school niet uit, maar er moest permissie worden gevraagd, en die werd meestal geweigerd. Sedert een halve eeuw beijverde zich de Staat, het beginsel der vrije school te versmachten.Ga naar voetnoot1) Toch wilde grootvader Schaepman geen kwaad hooren van de leerwet; ze was immers 't werk van een Zwollenaar.... Wat kon men er verder van zeggen? Schimmelpenninck was een ‘verlicht’ kind van zijn tijd; hij had goed zijn Grondwet bestudeerd; hij had er in gevonden art. 194, uitdrukkelijk zeggend, dat de Staat zorgen moest voor het onderwijs. Ook de Roomsche gemeenten, als Tubbergen, moesten dus vrede hebben met de opgedrongen neutrale school. Hoofsch luidde art. 22 van het ‘Reglement voor het lager Schoolwezen’: ‘Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.’ Maar artikel 23 gebood: ‘Terwijl vastgesteld wordt het nemen van maatregelen om de schoolkinderen van het onderwijs in leerstellingen van het kerkgenootschap waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven, zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door den schoolmeester.’ 't Was 't eerste liedje van verdraagzaamheid. Vrede onder de kinderen van verschillende gezindten, en daarom onderwijs zonder godsdienst, onderwijs wel in de zedenleer, niet in het dogma, | |
[pagina 29]
| |
tenzij in het dogma voor allen: een Opperwezen, Vader en Rechter van den mensch, ons gevend het leven hier op aarde, en later een eeuwig leven van belooning of straf. Maar 't viel wel eens voor, dat de onderwijzer nog veel ‘verlichter’ was dan alle andere menschen, en ook dit dogma... verdompte... Dan moest hij natuurlijk van geen Opperwezen gebaren. En dat was, kort en klaar, het rationalisme in de school. Tubbergen voor zijn part had een protestantschen meester, Pley - wel een brave, zachte man; maar daarbij een hulponderwijzer, Ter Marsch, een verklaard atheïst. Een knappe vent, zeker, maar ook om den mond van dezen dweper met verlichting grijnsde de schampere trek, daar gelegd door de gewoonte van uit te varen tegen de afgoderij van de Roomsche Kerk, tegen den heidenschen eeredienst van 't Pausdom, tegen de grapjes met Sacramenten, tegen de barbaarschheid van Inquisitie en Bartholomeusnacht, tegen de Spaansche verkrachting van alle menschelijke vrijheid. Toch hield hij meestal in de lessen daarover mondje dicht. Hij herinnerde zich immers bijtijds, dat hij te Tubbergen stond onder 't oog van den wel gentleman-liken, maar streng kerkschen burgemeester, wiens jongen zeggen kon thuis hoe 't ging bij meester. Of de toenmalige katholieken, hier en elders in Holland, in dien stand van schoolzaken berustten? Och, ze waren zoo bedaard en bezadigd overal. Wel klonken onder hen stouter stemmen nu en dan - stemmen, zoowel als die der streng-geloovige protestanten door den katholiek-gezinden Koning Willem II gehoord... Maar van zijn hoogen goeden wil kwam eigenlijk weinig terecht, buiten 't koninklijk besluit van 1842, dat eerbied voor ieders overtuiging beval, de inrichting van 't bijzonder onderwijs vergemakkelijkte door beroep op de Gedeputeerde Staten, de benoeming toezegde van leden der schoolcommissiën en van onderwijzers uit de verschillende gezindten, en aan predikanten en priesters oorlof schonk om de schoolboeken te onderzoeken en te critiseeren. Maar de uitvoering van zoo'n besluit, ‘es wär zu schön gewesen’. En de heele ‘verlichting’ schreide en schreeuwde, dat men het onderwijs weer van den Staat naar de Kerk wou verhuizen. Wel droomden de ijveraars in de Vincentius-vereeniging en in de vereeniging der Weldadigheid van een Roomsche maat- | |
[pagina 30]
| |
schappij in den trant van het Nut, maar de rationalistische geest der lagere school woekerde voort, bij zoover dat de groote protestantsche Evangeliebelijder Groen van Prinsterer, juist naar aanleiding van 't onderwijs, zijn duchtigen en geduchten strijd begon tegen de sentimentalistisch-philantropische verlichting, die, trouw aan van Alphen's geest, 't gros van de schoolmeesters tot Voltairetjes en Rousseautjes maakte. En toch was 't in den grond Groen's campagne, die belette, dat de katholieken onder de hun zoo gunstig geneigde liberale ministeries ietwat voldoening kregen. Zijn schuld is het, dat uit de Grondwetsherziening van 1848 't art. 194 met bepaald anti-Roomsche bedoeling te voorschijn kwam. De Regeering liet haar blik verduisteren door sectarische vlugschriften als dit: ‘Gij zendt, vaders en moeders, in het oorspronkelijk protestantsche Nederland uwe zonen en dochters ter schole niet slechts om ze daar lezen en schrijven te doen leeren, maar ook en veel meer nog om ze daar bekend te maken met de schoone geschiedenis van uw Nederland, en om ze daar te laten verlichten en bezielen en doordringen van den inhoud van Gods woord. En ten gevalle van Rome is de Bijbel en de echte onvervalschte vaderlandsche geschiedenis van uwe scholen verbannen’.Ga naar voetnoot1) Zoo dachten de protestanten toen over de vrijheid van onderwijs. Een plan om met zulke menschen te strijden voor het recht van godsdienstige scholen kon in geen enkel katholiek hoofd komen schemeren. Groen was te zeer anti-Paapsch, te zeer ‘de lyrische geschiedenismaker van de protestantsche Nederlandsche natie’, te zeer de belager der katholieken als een ‘niet volk’, dan dat de Roomschen er een oogenblik aan denken konden hun belangen in den strijd aan dergelijke leidershanden toe te vertrouwen. Had deze wijze man, naar 't latere getuigenis van Alberdingk, ter gelegenheid van dezelfde grondwetsherziening, zich de verzuchting niet laten ontvallen, dat de in Holland wonende katholieken mochten uitwijken over den Moerdijk - liefst naar Limburg? - Men droomt zich waarlijk eeuwen ver van een Monsterverbond!...Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 31]
| |
Toch kreeg Herman's kindergeloof sterk in zijn gaafheid, niet de minste schram op zulk een school. Hij leerde zijn letters en cijfers, hij leerde zijn aardrijkskunde, zijn geschiedenis, zijn rekenkunde en zijn spraakkunst uit de boekjes van 't Nut, zoo vlijtig zonder achterdocht, als had het imprimatur van den Roomschen censor op de keerzijde van 't eerste bladje gestaan. Aan Herman althans kon men zien dat Alberdingk niet altijd ongelijk had, als hij, tegen katholieke meening in, de gemengde school geen al te kwade oefenplaats prees voor 't geloofsleven van 't kind, en een schoone gelegenheid tot moedsopenbaring. |
|