Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 20]
| |
IV.
| |
[pagina 21]
| |
Ze stonden daar beiden, stom, de vader en de zoon. Maar toch zong ook in hen 't geen Potgieter enkele jaren later van op den huize Twikkel, wat verder zuidwaarts, aan zijn Twente vertolkte: ‘Er suislen door dit staatlijk woud,
Langs zilvrig groen en zonnig hout
Toch zulke hooge en heilige stemmen.’Ga naar voetnoot1)
En dan die bosschen in! Hoe jammer, dat het nu uit was met Wodan - Wodan, op zijn ros met acht pooten rennend door dit ruim, en Thor en al de anderen met hun verstoven onsterfelijkheid in 't genotvolle Walhalla. Allicht herinnerde zich vader Schaepman uit vroegere lezing: ‘Ginds ziet men bosschen die met de eeuwen opgegroeid
En nimmer door de hand eens stervelings besnoeid,
De volken van dit land tot diepen eerbied wekken
En duistre tempels van Germanjes Goden strekken,
Door d'ongewijden voet des landzaats nooit betrêen,
Maar door d'Aartswichelaar slechts eenmaal 's jaars alleen,
Als hij naar 't oud gebruik deez' donkere schemeringen
Blootshoofds en barrevoets verplicht is in te dringen
En knappende eikenblâan op 't zodenouter stookt,
En 't lomrig tempelkoor voor 't heilig offer rookt’.Ga naar voetnoot2)
Want ‘een levendige kerk van ongekorven hout’Ga naar voetnoot3) dat waren die wouden gebleven. Dan verder de heide weer op! Diep in den sponsigen grond drongen de jagerslaarzen van vader. Hoort ge 't? 't Is of de bodem een doffen weerklank geeft. Onder de turf ligt hier een ‘langebrug’, een eikenhouten weg uit den Romeinschen tijd over de moerassen heen. Langs hier liep eenmaal de baan naar 't land der Chauchen. Geen gewest, door Rome veroverd, maar met haar bevriend, en fier op zijn behouden vrijheid tegenover de stamverwanten bezuiden de Drususgracht. Rustig hadden de Romeinsche soldaten hier gepleisterd en gezellig gehuisd; zie maar al die legerplaatsen, die elliptische renbanen, en die honderden grafterpen, waaruit nog telkens goed bewaarde urnen worden opgedolven... Hoe woelig het er in de middeleeuwen en onder de Hervorming was toegegaan, dat leerde Herman allengs op de school. | |
[pagina 22]
| |
Maar thans weidt in een vrede, sinds eeuwen niet gestoord, hier de scheper van 't dorp zijn ontzaglijke kudde, die daar graast tot vanavond over 't rustige landschap 't getoeter van den ossenhoorn klinkt uit den esch.... En voort ging de jacht op de hazen en konijnen van thans, op ‘Henkersblut und Tyrannen’ van voorheen... tot over de grenzen soms, tot in Hannover, het rijk van den blinden model-koning Georg V, en van zijn model-Justizminister, den jongen Ludwig Windthorst, die nu advocaat was van 't geslacht der Bentinck's in hun vermaard proces tegen Pruisen aangaande de heerschappij over Pyrmont, - de Bentinck's op wier goederen ze nu stapten en draafden en ‘pens’-jaagden. Een ideaal jachtgewest was Twente altijd geweest. Voor den adel in de middeleeuwen was het ‘paradisus nobilium’. In een oude akte van vóór 't jaar 1000 (onder Otto I) staat vermeld, wat grof wild er daar schuilde: ‘cervos, ursos, capreas, apros, bestias quae teutonica lingua elo aut schelo appellantur.’ Dat zal denkelijk het elendier zijn, nog voorkomend in Oost-Pruisen, Polen en Siberië, een soort hert zoo groot als een paard. Wilde zwijnen, wolven en herten verminderden sterk omtrent 1740. Opdat wolven en wilde zwijnen geen landplaag zouden zijn, werden beiden geduld als vijanden tegen elkander. ‘Toen rondom 1750 de wilde zwijnen verdwenen, moest men alle moeite aanwenden om de wolven te vernietigen. Dit geschiedde door klippen en panden. Door trommen, die nog langen tijd in ieder boerschap bewaard bleven, werden ze uit hun schuilhoeken in de uitgestelde panden gedreven of op diepe, maar verraderlijk overdekte kuilen gejaagd.’Ga naar voetnoot1) De plaats waar 't langst groot wild woonde, was 't Langeveenerwoud, in den Noord-Westerhoek der gemeente. Door dat eeuwenoude bosch ging ook soms de wandeling. Want nu en dan wou de burgemeester zien, hoe 't ginder vorderde met de nieuwe kapel en de pastorie. Evenzeer op zijn tochten langs Vasse hield hij inspectie. Men was daar immers toen een splinternieuwe, heel hooge kerk aan 't bouwen. De toren zou later drie klokken krijgen; en die klokken zag abbate Herman in 1869 op de tentoonstelling te Rome. Maar 't merkwaardigste menschenwerk, dat Herman op zijn jonge tochten in den Achterhoek aanschouwde, was 't grijze stadje Ootmarsum, misschien wel 't oudste dorp van heel Twente. De kerk | |
[pagina 23]
| |
aldaar was 't schoonste, dat zijn kinderoogen te zien kregen: een Byzantijnsch gebouw uit de 12e eeuw, in Bentheimer steen. Op't einde van 1300 werd ze vergroot met een gothische kruisbeuk en koor. Hoe jammer dat de groote toren, dien men bouwvallig waande, onlangs was afgebroken. Dat bleven dus vreedzamer tochten; en idyllischer nog was de vlinderjacht. Want grootvader's liefhebberij was op vader overgegaan. Altijd had hij spelden mee om de gevangen beestjes te hechten binnen in zijn hoed. Ook de larven versmaadde hij niet. Later werd de heele verzameling aan 't British Museum geschonken; en de bestuurder zond hem een zeer heuschen dankbrief, door de familie nog altijd zorgvuldig bewaard. In eene of andere herberg onderweg werd gepleisterd, om uit den mond der ingezetenen zelf 't echte nieuws te vernemen en de rechtmatige wenschen der buurtschappen. Dan dronken ze daar een glaasje scharp- of schemperbier, de aloude gruit, den onvervalschten drank van de streek. En als 't avond was, keerden ze weer. 't Was 't uur van de ‘witte wieven’. Herman zag ze dikwijls genoeg: De profetessen, gesluierd in heidesmoor, opzwevend uit haar holen en hutten, om heil of onheil te voorspellen, en 't gestolen goed weer te voorschijn te halen. 't Was 't uur ook van de ‘vurige landmeters’. Die zag hij nooit.... Maar 't Noorden was weeral roodgekleurd boven de brandende turflanden in Drente, en van daar uit zouden ze straks wel komen.... Of uit de urnenvelden konden Brammert en Ellert, de roovers, weer oprijzen...Ga naar voetnoot1) Na zulk een dag vond Herman het dubbel heerlijk 's avonds bij moeder. |
|