Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
III.
| |
[pagina 16]
| |
van de afgemaaide korenvelden, of achter de heuvels der heide, of in die eindelooze dennebosschen. En ze schoolden nooit samen met kleine troepjes; ze moesten krioelen met duizenden om het niet van angst te besterven, de dapperen! En wij zingende 't marschlied: Wien Neerlandsch Bloed!.. Daar hoorden we nieuws dat het lood uit onze laarzen lichtte: Daine zat ons af te wachten, met zijn heele leger, wel tienduizend man, het dubbel van ons, op de Winterslagsche heide te Zonhoven. Dwars over de straat Eindhoven-Hasselt had hij twee bataljons infanterie met een sectie artillerie gezet, en zeer heldhaftig een borstwering opgetrokken. Verder stond zijn bataljon ‘Tirailleurs de la Meuse’ geposteerd. 't Werd nacht en aardedonker. We sliepen weinig: we zagen de zon opstaan, en de glorie voor ons. Met de eerste klaarte trokken we voort, zijlings weg, om Houthaelen en Helchteren te bereiken. We moesten langsheen de Belgische posten voort; een roekelooze zet van Cort-Heijligers' durf, en de stoutste daad van den heelen tiendaagschen tocht. Marsch ging het onder 't mikkend gesis en de moordende stralen. Maar wij wachtten ons oogenblik af. Bij Helchteren waren we 't front voorbij, en wij botsten op de Tirailleurs. Ha! we bliezen eens duchtig, en toen de rook opklaarde, waren ze allemaal weg. Nu naar Houthaelen voort. Maar achter een hoek van den straatweg te Berekenin zat de vijand verstopt. En daar werd het koffie! 't Was nog voormiddag: Welnu, tot we 's avonds een Belg van een Hollander onderscheidden werd daar gevochten, geschoten en gekorven. 't Was een gejoel en gekerm van alle duivels. We klabatterden heen door grachten en struweel. Rechts, links legden we 't janhagel naar de wolken te kijken En vader was weleens Pietje de Voorste, mijn jongen. Eindelijk zakte de nacht: 't gepaf van achter den slootkant hield op. En onder een Oranje-hoera, dat de heele Kempen doorhelmde, vuurden we de Belgen tot in hun batterij terug. Wij hadden veertien uur gevochten. We begroeven onze dooden: 16, we verzorgden onze gekwetsten: 77. Maar de Blauwkielen hadden het anders druk! Ik ben geen mispunt, dat weet gij, mijn jongen; 'k vertelde u al vroeger wat ik mijn vijf jonkmansjaren lang als burgemeester te Hellendoorn op Zondag deed: telkens na de Mis te voet naar Zwol, om in familie te kaartspelen; en dan 's avonds weer naar Hellendoorn terug, zeven uur loopens door 't eenzame | |
[pagina 17]
| |
Salland in 't holle van den nacht. En 's Maandagsmorgens toch telkens present op 't kantoor... Maar, als ik aan Houthaelen denk, dan krijg ik nog kippevel. Was generaal Daine geen stommerik geweest, hij had ons heele legertje in brokken gekapt en geschoten. Moeder had geen burgemeester getrouwd, en Herman was er nooit gekomen. In den nacht van den 6n tot den 7n maakte Cort-Heyligers zijn verder plan klaar. Wij lagen te gapen van den honger, want de provisie uit Eindhoven bleef weg. 't Was weer een zwarte nacht, en uit de zware schoften gierden kletsregens neer. Slijknat zakten we 's anderdaags af op Zolder en Heusden. Daar moesten de menschen ons eten geven; ze hadden waarachtig compassie met ons. Toen we goed waren gezet stapten we op naar Kermpt, onder Van Balderen, om ons te vervoegen bij de troepen van generaal Meijer. Daar moest een patrouille op verkenning naar Herckenrode. Maar ze kwam dadelijk weer; de vijand lag te Curingen. Aan 't bakkeleien bij Kermpt mochten wij niet meedoen. We waren te moe. We zijn dus ook niet verslagen. Had Meijer maar gezegd: Rukt mee op; misschien was Kermpt weer een triomf geweest. Want op onze verlamde beenen droegen we toch Houthaelen mee in de ziel. En de Belgjes, die jubelden omdat onzen kolonel van Balden daar zoo'n sabelhouw trof op zijn kop. Maar ze kregen den kerel toch niet kapot, want nu leeft hij nog met een hoofd zoo gaaf als het mijne, jandorie. Den 8n heel vroeg stonden we weer bij Cort-Heyligers, om in de richting naar Hasselt voort te marcheeren en Daine te achtervolgen. Maar die was zoo dapper gevlucht, dat we hem nergens hoorden noch zagen. 's Avonds stonden we bij Zonhoven op St. Quintinusheide, te midden van venen, maar zonder water. En dorst! Maar Houthaelen deed altijd alles vergeten. En meer dan naar een teug water bleven we dorsten naar Belgisch bloed. Zie, daar komt een pracht van een ruiterpaar aangereden. 't Zijn de Prinsen: de prins van Oranje en prins Frederik in persoon. We hadden geen dorst meer. Fonteinen van geestdrift spoten op uit het Wilhelmus. Hunne vorstelijke hoogheden kwamen Cort-Heyligers en zijn troepen bedanken voor de Hout-haelsche heldendaad. | |
[pagina 18]
| |
Den 9n was 't algemeene rustdag. En wij werden uitgekozen om de communicatie van Eindhoven op Hasselt te beschermen. Want alles wat ons aan voorraad bereikte, moest komen langs daar. Intusschen kreeg ons hoofdkwartier de tijding, dat de vijand ook Tongeren verlaten had. 't Was om te dansen van pret. Nu naar Thienen afgezakt, want Leuven moest den veldtocht bekronen. De 13e Augustus zou de groote dag wezen. 't Gros onzer troepen kwam te Thienen bijeen. En te 5 uur 's morgens, den 12n, steeg de Prins van Oranje te paard. Als een mastodonten-monster schoof ons leger voort in den mist. Om half acht klaarde die op. En bij Bautersem verkent de Prins de vijandelijke positie. Daar komt Lord Russel, Engelsch adjunct-gezant te Brussel, aangedraafd met een brief, ons berichtend, dat Engeland en Frankrijk optreden ten gunste van België, en dat het Fransche leger reeds met zijn voorhoede Waver bereikt. Dat was gemeen: zich met ons man voor man, zelfs twee tegen één, te weren in dapperheid, dat ging niet. België blaatte liever schapig om hulp: En de Hollandsche heldenmoed werd diplomatisch verwurgd! Wij waren wel uit ons vel gesprongen. Nu, de Prins wist wat zijn vader hem had bevolen bij een waarschuwing der mogendheden. Maar als onbetwistbaar bewijs onzer zegepraal wilde hij toch de Belgen uit Leuven doen ruimen. Onder die voorwaarde slechts zegde hij de gevraagde wapenschorsing toe. Wijl onze weg naar Leuven belemmerd was, en onze weg ter eindvictorie nog meer, begonnen we op de achterhoede der Belgen te schieten. In een paniek van Jemenie-joosjes zetten ze 't op een loopen tot Leuven! Onze troepen omringden de stad: we zaten tusschen de abdij van Perk, den Thienschen steenweg, de Loosche bergen en de Vlierbeek-abdij; terwijl een andere divisie den weg op Brussel bezette. Intusschen sprak Sir Adain, de Engelsche gezant, met den Prins van Oranje. Wij ontvingen 't bevel, de vijandelijkheden te schorsen tot 's middags, den 13n. Ons heele leger lag in siësta, toen plots van uit de Leuvensche wallen 38 vuurmonden op ons begonnen te spuwen. De Prins zond seffens om uitlegging van zoo'n wapenschorsing bij Koning Leopold, die te Leuven zat met Niellon. Ze vroegen | |
[pagina 19]
| |
excuus; 't waren kanonniers, die niet wisten dat ze zonder bevel niet mochten vuren. Och! een wenk van den Prins, en wij schoten de Leuvensche vestingen zoo plat als sigarenkistplankjes. 't Fransche leger wachtte inderdaad slechts op een hoofdknik van den Belgischen koning. In den vroegen morgen van den 13n werd de wapenschorsing vervangen door een overeenkomst tusschen den Prins en generaal Belliard... De nieuwbakken Belgische koning voelde te zeer zijn troontje schommelen, om op zijn gemak voor den Prins te verschijnen. Tot overmaat van stichting had hij vernomen, hoe gister zijn hoogst gepatenteerde vaderlandsche dichter Horatius' heldenfeit op 't slagveld had herpleegd, omdat de Hollanders oneerlijk waren in 't spel en met echte kogels schoten.... Leopold met zijn leger janklazen droop stilletjes weg. En wij trokken Leuven binnen. Maar 't was uit met de pret. De eervolle terugtocht naar 't vaderland ving dadelijk aan, en den 21n Augustus zat ons leger weer gros Jean comme devant te Eindhoven. Zoo heeft Europa ons te Leuven in onze eigen victorie doen stikken. Maar in haar geschiedenis heeft ze toch moeten opnemen dat we, bij God, heel wat anders zijn dan 't geen het Belgisch gesnoef in '30 van ons had gemaakt, dat we nu zooals vroeger uit onze eigen ziel weten te halen wat noodig is om onze nationale en internationale eer te herstellen en hoog te houden. Vergeet nooit, mijn zoon, dat voor uw part te bewijzen, zooals 't vader u voordeedGa naar voetnoot1) |
|