Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina 10]
| |
II.
| |
[pagina 11]
| |
katholiek... Ge begrijpt al dadelijk wat een post het was, als ge weet, hoe het er toen in Holland uitzag. Tubbergen was een van die zeldzame gemeenten in de Noorder-provinciën, die, met haar in groote meerderheid katholieke bevolking, zich in 't bezit van een katholieken burgemeester mochten verheugen. Op de 21 gemeenten van 't goed-Roomsch-gebleven Twente waren er zoo maar 4. Want, ofschoon genietend op 't papier de volkomen gelijkheid voor de wet, sedert Pichegru aan alle Nederlanders verzekerd, moesten de Roomschen over 't heele grondgebied der oude Unie voelen, dat ze enkel met de protestanten in vrede konden leven, als ze in alles en nog wat de feitelijke meerderwaardigheid der Gereformeerden erkenden. ‘Op de dorpen was het schier regel, dat daar, waar de Hervormden de meerderheid hadden, hoogstens één of twee Roomschen in den Raad zaten; in die, waarin de Katholieken de aanzienlijksten in getal waren, werd de Raad samengesteld uit een gelijk getal Katholieken en Protestanten: maar in dat geval was bijna zonder uitzondering de burgemeester gereformeerd. ‘In geval een Roomsch-gezinde er soms aanmerkingen op maakte, werd zoo iets aangezien als een “paapsche stoutigheid,” door zijn geloofsgenooten als een vermetelheid en een onvoorzichtigheid.’Ga naar voetnoot1) Nu, Tubbergen wás een uitzondering, en burgemeester Schaepman had zelfs een uitsluitend Roomschen gemeenteraad. Geschakeerd natuurlijk, want wie zegt politiek, zegt op zijn minst twee partijen, met standvastig verschil van inzicht en met chronische opwelling van twistlust. Door zijn 160 protestanten, zijn 6 Israëlieten, zijn kleine, maar weleens roerige tegenpartij, werd de Roomsche burgemeester aanhoudend op de vingers gekeken. Ook daar dus, meer dan uit afgemeten plichtbesef, viel er te werken en te zorgen. Toch waren 't eigenlijk allemaal menschen, braaf en bedaard, als niets van godsdienstgeschillen of kieskoortsen de diepere hartstochten kwam wekken. 't Waren immers allen, trots de kerkelijke scheuring, echte kinderen van dat Saksenland, dat | |
[pagina 12]
| |
Westfalen,Ga naar voetnoot1) waarvan onze oude Heliand en de jongere Dreizehnlinden zingen: Zäh doch bildsam, herb und ehrlich,
Ganz vom Eisen eurer Berge,
Ganz vom Holze eurer Eichen.
Heut noch ist bij euch wie nirgend
Väterbrauch und Art zu finden.Ga naar voetnoot2)
Door de eeuwen heen drukke ‘Tukkers’ allemaal, om de weerbarstigheid van den ruw-ruigen heidegrond meester te worden, om door vreedzaam bedrijf den hemel te verdienen, dien hun Marcellinus en Lebuinus en Wiro en Plechelmus en OtgerGa naar voetnoot3), thans tien eeuwen geleden, kwamen preeken; om door gedurig bezigzijn te ontsnappen aan de bekoringen van den Satan, die de menschen aangrijnsde uit de somber-hervormde of streng uitgezuiverde leer, en die loerde elk oogenblik van dag en nacht, teneinde zijn slachtoffers te grijpen op hun eerste lui momentGa naar voetnoot4). Met hun middeleeuwsche begrippen van grondverdeeling zaten de Saksische familiën daar nog in hun aloude marken, wel trouw aan 't gezag door God gesteld, maar uit het heidendom her zichzelf regeerend als vrije Germanen, taai gehecht aan hun oudste recht, in hun stroeve stoerheid hooghoudend de edelste begrippen van 't Saksisch huwelijksleven, de zuivere natuur-gevoelens, door 't Christendom geheiligd. Voor 't bestuur een ongerieflijke gemeente, dat Tubbergen, met zijn klein kommetje van veertig huizen, liggend tu-bergen, aan de heuvels der venen, en al de andere woningen, meer dan zeshonderd, rondgezaaid over dat onafzienbaar gewest. Lagen over dat gebied verspreid zeven scholen en vijf Roomsche statiënGa naar voetnoot5), elk met haar bediening door een of meer priesters. Het dorpje zelf bezat de oude groote kerk. Maar dichtbij de Roomsche dorpskerk, die, gelijk zoovele, onder Koning Lodewijk Bonaparte aan de katholieken was teruggegeven, hadden de gereformeerden in 1810 hun tempel gezet. | |
[pagina 13]
| |
Neen, de burgemeester van Tubbergen, die er meteen secretaris was, had lang geen sinecure. Gemakkelijker had hij 't in Hellendoorn; maar daar was hij ook minder bezoldigd. Toch kon hij 's avonds voor Herman wel een vertel-uurtje uitsparen. ‘Mijn vader was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden, een dichter steekt. Niet ‘un poête mort jeune à qui l'homme survit’, in die lucht van gevoel hebben zij nooit geademd, in die lijn zijn nooit hun gedachten gegaan. Neen, hun poëzie is een soort liefde tot het groote. Zij zijn optimisten, zij droomen schoone dingen, die zij betalen met tochten van zwaarmoedigheid. Alles vordert zijn tol in dit leven; het optimisme ook. ‘Van een zeer kort verblijf aan een klein stedelijk gymnasium in het oude prinsdom ArenbergGa naar voetnoot1) had mijn vader overgehouden een groote liefde voor poëzie. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen. Schiller met dat wondervolle: “Lied von der Glocke”: “Er zählt die Häupter seiner Lieben,
Und sieh, ihm fehlt kein theures Haupt.”
Schiller met Wilhelm Tell: “Durch diese hohle Gasse musz er kommen.”
Met “Wallenstein”: “Noch ist sie rein - noch, das Verbrechen kam
Nicht über diese Schwelle noch. - So schmal ist
Die Grenze, die zwei Lebenspfade scheidet...”
Met “die Jungfrau von Orleans”: Lebt wohl, ihr Bergen, ihr geliebten Triften,
Ihr traurig stille Thäler, lebet wohl!
Johanna wird nun nicht mehr auf euch wandeln,
Johanna sagt euch ewig Lebewohl!’
Schiller met ‘Fiesco’: ‘Der Mohr hat seine Arbeit gethan, der Mohr kan gehen’.
| |
[pagina 14]
| |
Met zijn kleurrijken krans van balladen uit alle tijdperken van 't groote menschenleven, met zijn ‘Kindesmörderin’ en zijn ‘Johanniter’, deze ‘Löwen der Schlacht’, met zijn ‘Die Schlacht’ zelve: ‘Schwer und dumpfig
Eine Wetterwolke’,
met zijn ‘Worte des Glaubens’ en zijn ‘Punschlied im Norden zu singen’: ‘Vier Elemente
Innig gesellt,
Bilden das Leben
Bauen die Welt’.
‘Körner, Theodor Körner was misschien de grootste lieveling. Mijn vader had zijn Körner in zijn ransel meegedragen’Ga naar voetnoot1), want hij was toen twintig jaar en de gloeiende patriot vloog te wapen in 1831. Als luitenant der schutterij ging hij tegen de oproerige onderdanen van Willem I duchtig vuren. En met eere. Hij werd metalen-kruisridder. ‘Van den tiendaagschen veldtocht - de eerste epopee waarvan ik hoorde - dichtte mijn vader altijd door. Of hij zelf al deze dichtsels geloofde, weet ik niet. Maar in alles wat hij dichtte, school de geestdrift van Körner. Het was altijd ‘Du Schwert an meiner Linken,
Wass soll dein heitres Blinken,
Bald werden wir getraut,Ga naar voetnoot2)
Hurrah, du Eisenbraut!
altijd: Vater Du, führe mich,
Führ mich zum Siege, führ' mich zum Tode,
Herr, ich erkenue deine Gebote...
en nooit ontbrak Lützow: ‘Die wilde Jagd und die deutsche Jagd
Auf Henkersblut und Tyrannen.’Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 15]
| |
Vader had het niet gezien - maar hij wist er toch van te vertellen, hoe 't jaar vóor hij zelf heentoog, de prins van Oranje in roekeloozen heldenmoed met zijn paard over de barricades van 't baloorige Brussel was gehold. Vader had het evenmin gezien - maar zijn heele lichaam daverde van vaderlandschen trots, als hij verhaalde wat Van Speyk had verricht. Die lag vóor Antwerpen met zijn kanonneerboot; en toen hij zag, dat er aan 't gedrang geen ontkomen was, nam hij de lont, en stak zijn eigen kruit in brand: liever dan te vallen in de handen der muitelingen, sprong hij aan stukken de lucht in. En Holland mocht op de lijst zijner vaderlandsche martelaars een tweeden Reinier Klaaszoon opschrijven ter onsterfelijkheid.... Als toen de makke vader Tollens ‘zijn verrukking uitgilde’, wat zal met zijn verrukking Herman Schaepman hebben gedaan? |
|