Dr. Schaepman. Deel 1
(1912)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendmaart 1844-juli 1870
[pagina III]
| |
VOOR EMIEL VLIEBERGH | |
[pagina t.o. 1]
| |
SCHAEPMAN
dichter van ‘de paus’ | |
[pagina 3]
| |
Dr. Schaepman.Tu Rex gloriae, Christe. | |
I.
| |
[pagina 4]
| |
krijgen van een Belgisch kanton. Zoo kwam burgemeester Schaepman te Tubbergen regeeren over 5300 menschen en 15000 bunders,Ga naar voetnoot1) liggend onder de gebuurten Tubbergen, Albergen, Fleringen, Hezingen, Geesteren, Haarle, Harbrink, Langeveen, Mander, Reutum en Vasse. De jonge burgemeester bracht zijn vrouw mee; en weinig weken later kwamen ook zijn ouders, zijn broer en zijn beide zusters. Vóór enkele maanden had hij, Theodorus Everardus Joannes Schaepman, den 26sten Januari 1810 te Zwolle geboren, een gade gevonden naar zijn smaak, die geen gewone was, in Johanna Francisca la Chapelle, uit Arnhem, geboren aldaar den 5den Februari 1814. Bij hen beiden kwamen thans inwonen: Vader Hermanus Antonius Petrus Schaepman en moeder Johanna Catharina van den Biesen; hij, uit een geslacht, dat vóór een paar honderd jaar onder Zutfen zat, en waarschijnlijk stamde uit Westfalen, waar thans nog Schaepman's gevonden worden; zij, uit een edele Amsterdamsche familie, en in 1809 gehuwd met dien Schaepman, die zelf edel bloed had geërfd van zijn moeder, Johanna Sophia van Sanen. Hermanus was nu rustend burgemeester van Haaksbergen, een zuidelijke grensgemeente in Overijsel, beneden Enschede. Hermanus' jongste dochter Sophia, trouwde in 1845 met Dr. Hermann Heinrich Wiechmann, een geboren Pruis,Ga naar voetnoot2) en verhuisde al dadelijk naar 't naburige Weerselo. - Hermanus' oudste dochter Maria bleef ongehuwd, evenals de tweede zoon, Johan. Te Tubbergen namen de Schaepman's hun intrek eventjes benoorden de dorpskom, op den Eeschhof. Een oud riddererf uit de 15e eeuw, een echt boerenkasteel, zoo ruim, met schuur en stalling rechts en links, en, vóor het huis, den boomgaard langs de straat. Ze huurden het goed van baron von Heiden. 't Huis werd later verbouwd tot een armengesticht; en thans, sedert 1898, houdt officier Paehlig er zijn zomerverblijf. | |
[pagina 5]
| |
‘Eesch’ is naar men zegtGa naar voetnoot1) een dialectische spelling van ‘esch’, den naam, in Drente en Groningen en Overijsel gegeven aan de gronden die, om hun aard en ligging, van oudsher tot bouwgrond werden bestemd. In de woeste streken immers van 't oude Bentheim en Twente konden alleen dorpen ontstaan langsheen of nabij riviertjes, die ‘groengronden’ drenkten, tot weiland geschikt en tot onderhoud van de kudden, die den onmisbaren mest voor den ‘bouwgrond’ leverden. Deze lag dan in den regel, omgeven door heide, langs den hoogeren kant van het dorp, tegenover de weiden; 't woord esch vindt zijn oorsprong in at of as (spijs) en schede (afscheiding). Oorspronkelijk schreef men eschede, waarop wel de stadsnaam Enschede (an eschede) terug zal gaan. De dokter had er tegen opgezien, mevrouw Schaepman-la Chapelle de verhuizing per boerensjees van Hellendoorn naar Tubbergen te laten meemaken... Maar alles kwam terecht. En den 2den Maart 1844, dag van St. Karel den Goede, werd op den Eeschhof een eerste zoon geboren. Grootvader Hermanus gaf hem over de vont de namen: Herman Johan Aloysius Maria. Of de bijen uit den hof om zijn wiegje kwamen gonzen en zijn lippen bedropen met honig, lijk ze 't bij Plato en St. Ambrosius deden, dat weten we niet; maar wij weten wel, dat het een schoone lente was dat jaar, een lente van voorspelling. De zieners in 't lage landje zagen aan den einder groote dingen. Da Costa zong zijn lied ‘Aan Nederland in 1844:’
...Werd Gods Woord, of Recht of Vrijheid, ooit een spot voor 't jonge Euroop, 't Jonge Neerland, in God moedig, zij voor beter zaak de hoop... Zij zullen het niet hebben
Ons oude Nederland!
Het bleef bij alle ellenden
Gods en der Vaadren pand!
Zij zullen het niet hebben
De goden van den tijd!
Niet om hun erf te wezen
Heeft God het ons bevrijd!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 6]
| |
En Potgieter, een dichter die geen profeet wilde wezen, zong toch in diezelfde maand Maart het profetische: Gedacht, gewerkt, gebeden...
En vroegst en jongst verleden
Zijn lessen afgevraagd,
Tot uit het schemerduister
Vóór aller oog de luister
Eens nieuwen morgens daagt.
...Het Neerland onzer dagen
(Gunn' God ons wat wij vragen!)
Beleve een andere eeuw
Van Volks- en Vorstenglorie,
En 't schrijfstift der historie
Wijz' weder op den Leeuw!Ga naar voetnoot1)
Herman opende een reeks van zeven: In 1846 kwam Johan (thans te Os), in 1847 Victor († 1901), in 1848 Henri (thans in Belgisch Luxemburg), in 1850 Eduard (thans te Arnhem), in 1851 Jacoba († 2½ maand oud), in 1854 Arnold (thans in Oost-Indië.) Zijn grootmoeder heeft Herman amper gekend, en enkel in haar lijdensdagen. Ze stierf, toen hij drie jaar oud was, in haar vier en zestigste. Een merkwaardige, fijne vrouw, een moeder, zooals haar bidprentje 't naar waarheid zegt ‘waardig om in de gedachtenis der goeden te leven.’ Haar voornaam bestaan leidde ze op hetzelfde reliëf, als haar veel jonger halfbroer, Jacobus Wilhelmus van den Biesen, makelaar in tabak, later chef van een handelshuis, en oprichter van 't Algemeen Handelsblad, dat na zijn doodGa naar voetnoot2) (1845) van richting veranderde; als diens jongste zoon Mr. Jacob Willem, thans nog lid der Eerste Kamer, en als diens oudere zoon Mr. Jan Jacob Willem, de vriend van Dr. Nuyens, in leven lid der Tweede Kamer. Maar grootmoeder verdween zeker te vroeg om bij haar kleinzoon andere sporen te laten dan die van haar zegen, het dagelijksche kruisje op zijn kinderkopje. Enkele jaren langer mocht Herman zijn grootvader houden; en hij was er gek van. Anders juist geen figuur om aan den hals te vliegen. ‘Mottige Manes’ was erg pokdalig. Maar men zag dat | |
[pagina 7]
| |
niet als men hem hoorde. Want hij kon vertellen, Herman den vaak uit zijn oogen. ‘Al de gedachten van den ouden man waren op zijn blonden kleinzoon gericht. Op hem wilde hij alles overdragen wat het beste van zijn leven was.’Ga naar voetnoot1) Hij vertelde dan uit zijn jongen tijd te Zwolle, de stad, de verre, de groote, waar wel 25 duizend menschen woonden, in huizen, reeksen aaneen; waar Herman nog een oom en een tante had, en neven en nichten, waar ze lekker bier brouwden en brandewijn. Hij toonde den jongen met de wijde gebaren van zijn reuzenarm de Zwolsche kruiskerk, de groote markt, de torenrijke Sassenpoort. En buiten de stad op den berg lag 't Agnietenklooster, waar Thomas Hamerken zijn boekje schreef, het lievelingsboekje van grootmoeder. Grootvader wist nog van de Pruisen, die in 1787 de Keezen kwamen muilbanden, en van Mr. Feith, den vurigen patriot en braven burgervader, die aftrad omdat die Moffen zich met zijn zaken kwamen bemoeien. Hij schoot op en hij kuierde door de keuken, met zijn vuisten gebald, als hij kwam aan 1792, toen de Engelsche troepen over Zwolle neerstreken om het uit te zuigen, toen de burgers handenwringend liepen over hun wallen die niets meer beschermden dan baldadigheden. Maar in '94 verscheen de verlossing; toen kwam immers Pichegru, dien Daendels, de Geldersche leider van 't Bataafsche legioen der Patriotten, den weg wees over de bevrozen vaarten en rivieren. Te Zwolle, zoowel als te Amsterdam, was een revolutionnair comité. En peter had de Fransche troepen helpen binnenhalen; hij had parmantig meegedanst rondom den vrijheidsboom, en gezongen dat het helmde van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Voor Oranje was 't immers verloren gedweept. Die was toch op zijn visscherspink naar Engeland overgestoken. En niet elkeen had, buiten zijn vaderlandsliefde, zooveel redenen om hem in ballingschap te volgen, als b.v. die dichter Bilderdijk... Stichtende verhaaltjes voor een anti-revolutionnair in de luren! Maar vooral als 't over Napoleon ging werd mottige Manes een prachtvent in 't oog van zijn petekind. Dat was grootvaders ‘heldentijd’, de tijd van zijn dienst bij 't Fransche leger, toen de Bonaparte van Marengo in den opgang van zijn luister stond. Groote tochten maakte peter eigenlijk niet mee, maar met fan- | |
[pagina 8]
| |
tastisch gefantaseer wist hij te vertellen, hoe hij in 't jaar '3, onder den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, het naburig Hannover moest helpen bezetten. Hij vond er geen gelegenheid om iets bijzonders te doen... maar moed had hij genoeg om den heelen boel kort en klein te schieten. Want nu nog, onder het knetteren van zijn woorden, flitste 't vuur zijn oogen uit. Och ja, wel klapte hij mee, toen de eerste kozakken van het leger der verbonden Mogendheden te Zwolle werden ingehaald, en toen Prins Naritschkin als de Johannes Baptista der aanstaande verlossing verscheen. Wel feestte hij in datzelfde jaar '13 zoo goed als de beste, een oranjelint om zijn mouw, maar 't was toch altijd met het onverbleekte beeld van Napoleon in zijn hart. De groote fascinator had onder millioenen en millioenen ook dezen beetgekregen, voorgoed. Gedempter liep de vertelling over latere tijden. Door ongelukkige speculaties in Fransche papieren verloor peter veel geld, zoodat hij 't ruime rijkemansleven opgeven moest. Hij had er intusschen zijn part van gepakt, en ten slotte in die beroerde tijden veel meer gekermist dan gekermd. En hij mocht het zeggen, fier: van 't geslonken fortuin hadden de armen ook hun deel gekregen. Eens van een lijkdienst bracht hij een wees mee naar huis, en bij hun eigen kinderen voedden de Schaepman's 't jongetje op. Ze waren trouwens in de familie een rond getal kinderen gewend. Bij zijn oom te Zwolle waren er zes en twintig. 't Opgenomen weesje werd later kolonel Spieringhs. 't Ging peter te berooid om nog langer 't stadsleven mee te maken, en hij trok heen in stilte, met zijn vrouw en zijn vier kinderen, om te kluizen als burgemeester te Haaksbergen. Wel was 't er eenzaam voor een mensch, die zooveel had meegemaakt, maar op zijn veertig jaar mocht hij ook al wat rustiger worden. En Haaksbergen was een mooi gewest: heide en weiden en heuvelende akkers. De grootsche stilte alleen gestoord door 't vlijtig bedrijf van weven en spinnen bijna in elk huis van 't groote dorp, om zijn sierlijk-regelmatige kom een Twentsch juweel. Veel kuierde burgemeester den Needschenberg op, om er te genieten van 't heerlijk gezicht op zijn Haaksbergen, daar gevlijd tusschen een krans van heuvels en bosschen, met zijn oud-eerwaardige katholieke kerk en zijn nieuwen protestantschen koepeltempel, en met den ‘Dom van Munster’, 't oudste huis van zijn dorp. | |
[pagina 9]
| |
Berend Laarveld was enkele jaren dood. Maar 't viel peter wel voor, een praatje te slaan met menschen, die den wonderen man goed hadden gekend: ‘Kieke Berend,’ zooals de heele gouw hem lapnaamde, wijl hij ‘ziener’ was, en een prachtexemplaar van dat verbouwereerend slag met een ‘second sight,’ zooals er velen onder Noren en Schotten bestaan. Om in dat achterhoekje verder zijn tijd te dooden zette grootvader zich aan 't liefhebberen in vlinders - hij bewonderde in Gods schepping vóór alles de kleuren - en ook soms aan 't snuffelen in de oude gemeentepapieren. Reeds in de twaalfde eeuw stond Haaksbergen als kerspel vermeld onder de goederen van Hendrik, graaf van Dalen en heer van Diepenheim... In den tijd der Hervorming had het ook zijn rumoerige dagen beleefd. 't Werd overvallen door een bende, die 't op den pastoor en zijn assistent had gemunt. De herder vluchtte over de grenzen; en de vicarius verstopte zich in een kelder van ‘de Dom’. Maar ze wisten hem te vinden, en ze sloegen hem dood. Wat men later ook schrobde en schuurde, men kreeg de bloedvlekken niet uit den vloer. Tot in 1843 waren ze te zien; toen brandde ‘de Dom’ af.Ga naar voetnoot1) Maar aan locale geschiedenis had een kerel met zijn verleden lang niet genoeg. Van Napoleon moest hij lezen, en de boeken over den keizer, van welker bestaan hem 't blijde toeval onderrichtte, die moest hij alle krijgen. ‘Van al de schoone dingen die hij zijn petekind dichtend vermaakte is er één in werkelijkheid tot mij gekomen: ‘Laurent de l'Ardèche, Vie de Napoléon’, met de teekeningen van Horace Vernet. Het is mijn heldenboek’.Ga naar voetnoot2) En telkens als de doctor later 't boekje weer opsloeg, droomde hij zich tusschen de knieën van grootvader, opziend naar dat gehavend gezicht met die flikkeroogen, en luisterend naar die Stentor-stem, waarop de tafereelen van 't heele vasteland in rep en roer Hermans ontwakende verbeelding binnenvoeren, en hem in 't eerste zonnelicht van 't leven een wereld voortooverden, gevuld met groote krijgsgestalten, en overstraald met gloriën opdoemend uit den vuursmook der slagvelden, uit razende gevechten totterdood. |
|