Suyp-stad of Dronckaarts leven
(1978)–Dirck Pietersz. Pers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
6 Dronkenschap in de moraalfilosofie en literatuurZoals reeds elders werd vastgesteldGa naar voetnoot1 behoorde de dronkenschap in de Christelijke moraalleer tot de doodzonden, nl. tot die van de gula of onmatigheid. In de middeleeuwen werd door de adel het hoofse ideaal van de temperantia of matigheid hoog gehoudenGa naar voetnoot2. Toen met de opkomst van de steden zich een bourgeoisstand vormde, nam deze hoge burgerij de ethische idealen van de edellieden overGa naar voetnoot3. Het spreekt vanzelf dat ook de geestelijkheid voortdurend de zondigheid van het overmatig drankgebruik bleef benadrukken, m.n. in de prediking. In het vorige hoofdstuk zijn we hier reeds op ingegaanGa naar voetnoot4. Dronkenschap was een zonde tegen het gebod van God. In allerhande moraalfilosofische verhandelingen en literaire teksten vinden we dit thema nader uitgewerktGa naar voetnoot5. Aan deze onderwerpen zullen we in dit hoofdstuk enige aandacht besteden: dronkenschap in moraalfilosofische en literaire werken uit voornamelijk de 16de en 17de eeuwGa naar voetnoot6. | |
MoraalfilosofieAl lang vóór de 16de eeuw was onmatigheid een zonde die veelvuldig in ethisch-religieuze teksten ter sprake kwam. Zo wordt in het begin 13de-eeuwse moralistische compilatiewerk Des Coninx SummeGa naar voetnoot7 over de gulzigheid gezegd: ‘Dat is een sonde die gode sonderlinghe mishaghet ende den duvel sere wel behaghet.’ Door dronkenschap raakt de mens steeds verder van God verwijderdGa naar voetnoot8. De herberg is de oorsprong van deze zonde: ‘Die taverne is des duvels scole, daer sijn discipulen vlitelic in studeren.’ Bovendien blijft het in de kroeg niet bij drinken, maar wordt er vaak godslasterlijke taal gesproken, gedobbeld, diefstal gepleegd en gevochten, zelfs met dodelijke afloopGa naar voetnoot9. In het in 1588 uit het Duits vertaalde tractaatje over de Grouwelicken Laster der DronckenheytGa naar voetnoot10 komen in de eerste vier hoofdstukken de meest belangrijke gevolgen van de dronkenschap aan de orde, resp. zondigheid, waardoor de ziel ten gronde wordt gericht, lichamelijke aftakeling, gepaard gaande met veel ziekten en leidend tot een vroegtijdige dood, verlies van goede naam en tenslotte aantasting van de materiële positie, waardoor de dronkaard tot de bedelstand vervalt. In het zesde hoofdstuk wijst de auteur er op dat de verstandelijke vermogens van de dronkaard afnemen, waardoor hij de werkelijkheid niet meer ziet zoals zij in feite is. Dit leidt dan weer tot onwetendheid, dwaasheid en zelfs krankzinnigheidGa naar voetnoot11. Voor het overige laat hij een aantal on- | |
[pagina 42]
| |
deugden de revue passeren, die voortvloeien uit dronkenschap en welke voor een deel ook in Des Coninx Summe werden genoemd: oproer en doodslag, hebzucht en diefstal, luiheid, onkuisheid, lichtvaardigheid, godslastering e.a.
Op twee verhandelingen over de dronkenschap uit de eerste helft van de 17de eeuw, nl. Nuchteren Loth (1623) van Daniel Souterius en het tractaat De Ebrietate (1636) van Gijsbertus Voetius gaan we hier iets uitvoeriger inGa naar voetnoot12. Souterius stelt in zijn ‘Voor-Reden’ vast dat de dronkaard niet het eeuwige leven zal verwerven: ‘Want 't is noodich, wilmen comen ter salicheyt, dat dronckenschap gheweert sy’Ga naar voetnoot13. In de eerste predikatie - het werk is opgebouwd uit 28 ‘predicatien’ - wijst hij de lezer er op dat het hem er niet om te doen is het drankgebruik te laken, maar het misbruik, de onmatigheidGa naar voetnoot14. In de volgende vier predikaties wijst hij in totaal elf oorzaken aan van de drankzucht waaronder de ledigheid, de rijkdom en de volksgewoonte. Voortdurend wordt ook hier de duivel als de drijvende kracht achter deze zonde gezien: ‘Men conde daerom vande dronckenschap segghen (...) dat het een vande principaelste middelen is die de Duyvel gebruyckt om ons tot hem te trecken (...)’Ga naar voetnoot15. In de zesde predikatie verweert hij zich tegen de argumenten, die door de dronkaards worden gehanteerd om hun daden te verdedigen. In de drie volgende predikaties handelt Souterius in hoofdzaak over het lichaam en de geest, die schade lijden door de dronkenschap. Het lichaam wordt ten gronde gericht, wat leidt tot een snelle dood. Ook worden alle geestelijke vermogens - verstand, wil, geheugen e.d. - verzwakt en tenslotte vernietigd. De mens wordt door verlies van zijn verstand tot een beest: ‘Dit [nl. het verstand] is 'tghene waer door hy van de onvernuftighe beesten onderscheyden wort alsoo wanneer de wijn hem het Verstant ende redelijckheydt beneemt soo beneempt hy den Mensche de Menschelijckheyt ende stelt dien int ghetal der onvernuftighe beesten’Ga naar voetnoot16. In de tiende en elfde predikatie gaat de auteur in op de zondigheid van de dronkenschap in strikt religieuze zin. De dronkaard wendt zich af van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en zijn ziel vervreemdt van de ware godsdienst en wordt beroofd van zijn eeuwige gelukzaligheid. In de volgende tien predikaties komen de tien geboden achtereenvolgens aan de orde: de dronkaard zondigt tegen elk daarvan. Dit betoog resulteert in een opsomming van zonden die het gevolg zijn van de dronkenschap en welke voor een deel ook in andere verhandelingen reeds werden aangetroffen: afgodendienst, godslastering en vloeken, zondagschending, wetsovertreding, doodslag, onkuisheid, diefstal, liegen, hebzucht. In de drie predikaties die dan volgen, gaat het over de straffen tegen de dronkaard, zowel van de kant van de overheid alsook over de van God afkomstige straffen. Souterius wijst onder meer op de taak van de stedelijke overheden in deze kwestie: ‘Oock sullen alle Magistraets personen hier gheleert worden hoe sy gehouden zijn acht te nemen (met bestraffingen) op den ghenen die in de sonde des dronckenschaps haer verlopen’Ga naar voetnoot17. In het laatste | |
[pagina 43]
| |
Dronkenschap in dieren uitgebeeld, uit: D.P. Pers, Bacchus Wonderwercken, 1628, p. 19. De gravure illustreert de passage in Bacchus Wonderwercken over ‘In wat soorte van Dieren de wijn den Mensche verandert’. De dieren verbeelden diverse typen van dronkenschap en dronkemansgedrag die in de tekst (blz. 17-21) aan de orde komen.
| |
[pagina 44]
| |
van deze drie hoofdstukken wordt de zondaar gewezen op de zwaarste straf die God op hem zal toepassen: de eeuwige verdoemenis. In de vier predikaties die het boek besluiten, somt Souterius een twintigtal remedies op tegen de drankzucht, die er voor het merendeel op neer komen dat de mens zich tot God moet richten. Hij laat niet na ook in dit verband te wijzen op de functie van de magistraten als dienaressen van God: ‘Oock of by ons al hier in Hollant, ende elders meer dus-daenighe goede opsicht by den Offecieren ghenomen wierde over den drinck-huysen ende Brandewijn-huysen als mede over den Tobacco-herbergen ende sluypkotten! Daer en soude so groote disorder ende Goddeloosheyt in onsen steden niet ghespeurt worden’Ga naar voetnoot18. Voetius somt in zijn verhandeling De Ebrietate (1636) een groot aantal oorzaken op, die kunnen leiden tot dronkenschap en drankzucht. In het algemeen is het een kwestie van gebrek aan ontzag voor God. Evenals Souterius noemt Voetius ook de ledigheid en de rijkdom als oorzaken. Tenslotte zijn er een aantal buiten de persoon van de dronkaard gelegen oorzaken, o.a. een slechte opvoeding, de vele en buitensporige gastmalen, de gezondheidsdronken, het groot aantal herbergen, het slechte voorbeeld van m.n. vooraanstaande en rijke personen, die hun welvaart misbruikenGa naar voetnoot19. De dronkaard zondigt tegen God, de staat, de kerk en zichzelf; tegen zichzelf door zijn ziel, zijn lichaam en al zijn vermogens te schadenGa naar voetnoot20. Als middelen om het kwaad te bestrijden noemt Voetius eveneens het ingrijpen door de kerkelijke en wereldlijke overheid. Bovendien wijst hij de rijken - en ook de overheidspersonen en kerkelijke ambtsdragers - op hun taak om door het goede voorbeeld hierin voor te gaanGa naar voetnoot21. In een apart hoofdstuk spreekt Voetius tenslotte zeer afkeurende woorden over de heidense gewoonte van de gezondheidsdronken en raadt alle vromen aan dit gebruik te schuwenGa naar voetnoot22.
Samenvattend kunnen we stellen dat al deze verhandelingen in de eerste plaats de dronkaard met strikt religieuze argumenten van zijn leefwijze willen afbrengen: dronkenschap is een doodzonde die onherroepelijk zal leiden tot de eeuwige verdoemenis van de zondaar. Voorts wordt hij gewezen op de meest essentiële gevolgen van dronkenschap, welke medisch-psychologisch van aard zijn, nl. lichamelijke en geestelijke aftakeling van de dronkaard, gepaard gaande met allerlei ziekten, verstandsverlies en - uiteindelijk - een vroegtijdige dood. Tenslotte wordt de zondaar gewaarschuwd met argumenten van sociale aard, nl. de aantasting van zijn maatschappelijk aanzien t.g.v. de dronkenschap en van materialistische aard, t.w. het verlies van geld en goed en de uiteindelijke armoede, waarin hij zal vervallenGa naar voetnoot23. Drankzucht wordt in geen van de verhandelingen gezien als een geïsoleerde zonde; integendeel, steeds wordt er op gewezen dat de dronkenschap een groot aantal andere zonden | |
[pagina 45]
| |
en ondeugden met zich mee brengt, waarbij vechten en onkuisheid het meest worden genoemdGa naar voetnoot24. Als oorzaken van drankzucht gelden vooral een gebrek aan godvrezendheid en verder o.a. luiheid en rijkdom. Het lijkt overbodig te vermelden dat de zondaar ertoe wordt aangespoord tot God terug te keren, teneinde genezen te kunnen worden van zijn ziekte. Ook wordt gewezen op de taak van de overheid om op te treden tegen de dronkenschapGa naar voetnoot25. | |
LiteratuurVoor zover wij weten wordt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis geen specifiek genre ‘drinkliteratuur’ onderscheiden. Wél is dit het geval in de Duitse letterkundige geschiedschrijving, waar Hauffen aan het einde van de vorige eeuw een artikel wijdde aan deze tak van literatuurGa naar voetnoot26. Hij constateert een hausse in de drinkliteratuur in de 16de eeuw en legt een direct verband met de toegenomen drankzucht in die tijd, welke uitgegroeid zou zijn tot een ware volksziekteGa naar voetnoot27. Zoals gezegd ontbreekt een dergelijke studie voor het Nederlands taalgebied, hetgeen bepaald niet wil zeggen dat bij ons zo'n traditie van teksten tegen de dronkenschap ontbroken zou hebbenGa naar voetnoot28. Het eerste dat hierbij opvalt is dat het thema van de dronkenschap zich niet beperkt tot één bepaalde literaire vorm (bv. emblematiek, drama), maar juist in de meest uiteenlopende genres voorkomt. Het moet overigens opgemerkt worden dat in het bijzonder in de kluchten de drankzucht een veelvuldig terugkerend motief is. Schotel (z.j.) schrijft dan ook - zij het met de nodige overdrijving, maar daarom zeker niet minder typerend: ‘(...) er is schier niet één kluchtspel onder de honderden, die de | |
[pagina 46]
| |
J. Matham. Vrijend paar in een bordeel. Tweede gravure van de serie ‘Gevolgen van de dronkenschap’ (zie: omslag). Naast het paar een koppelaarster; op de achtergrond een ander paar in bed.
17de eeuw opleverde, of er komen de walgelijkste tooneelen van dronkenschap en wellust in voor’Ga naar voetnoot29. Hauffen (1889) constateert daarentegen dat de Duitse dronkenschapsliteratuur zich veelal bediende van parodiërende vormen, waarbij vooral het lofdicht op ironische wijze werd gehanteerdGa naar voetnoot30. Het is dan ook bepaald niet uitgesloten dat Pers met zijn Suyp-stad aansloot bij een traditie waarmee hij van huis uit bekend geweest kon zijnGa naar voetnoot31; hij was immers afkomstig uit het Duitse Emden. Ook in de Nederlandse literatuur zijn ons uit het begin van de 17de eeuw twee ironische lofdichten bekend. Het eerste is Heinsius' Hymnus oft Lof-Sanck van BacchusGa naar voetnoot32. Dit werk heeft niet zoveel aanknopingspunten met Suyp-stad, aangezien Heinsius' lofzang - in tegenstelling tot Suyp-stad - voor een belangrijk deel in beslag genomen wordt door een uitvoerig geëtaleerde kennis van de mythologie, waardoor het meer een lofdicht is op de figuur van Bacchus dan op de dronkenschap als zodanig. Bovendien onderscheidt het zich doordat het niet zozeer het misbruik laakt, maar vooral het matig gebruik prijst. Overigens treffen we in deze tekst, evenals in Suyp-stad, de nauwe relatie aan tussen Bacchus en Venus, ofwel: tussen drank en liefde, evenals de idee dat Bacchus de inspirator van de dichters is. Het andere ironische lofdicht is Satyra of Schimpdicht. Prijsende den Godt Bacchus, of 't Droncken DrinckenGa naar voetnoot33. Naast een duidelijke vormovereenkomst met Suyp-stad kunnen we ook een aantal thematische parallellen constateren. Zo komen we in de Satyra - evenals trouwens bij Heinsius - de gedachte tegen dat de wijn de dichter inspiratie brengtGa naar voetnoot34. Ook de nauwe band tussen drank en liefde wordt breed uitgemeten en uitvoerig worden de krachten van de God Bacchus beschreven. Een werk dat met het ironisch lofdicht enige verwantschap vertoont is het - in proza geschreven - Proces tusschen Dry | |
[pagina 47]
| |
EdelliedenGa naar voetnoot35 van de Brusselse drukker/dichter Jan Mommaert, uit 1658. Drie edellieden, onder wie een dronkaard, kouden voor de rechter een pleidooi om hun zonde te verdedigen; de rechter krijgt van de dronkaard te verstaan dat deze nooit iemand kwaad doet als hij dronken is, dat de drank hem moedig en onbezorgd maakt, dat hij geestelijk noch lichamelijk enige schade ondervindt van zijn drankzucht etc. Kortom: alle waarden worden door deze edelman omgekeerd, waardoor eenzelfde effect wordt bereikt als in de genoemde lofdichten. Dergelijke vormen van satiriscne ironie treffen we ook aan in de 16de-eeuwse bundel Veelderhande Geneuchlijcke DichtenGa naar voetnoot36, die een bijna 200 verzen tellend gedicht bevat met de titel ‘Van Bacchus alder dronckaerts Godt’Ga naar voetnoot37 waarin Bacchus zijn dienaren de leer van zijn ‘orde’ voorschrijft: ‘Voor eerst moet hy hem gheheel vertien,
Van al dat voor recht is aenghesien,
Daer nae van alle deucht en eere,
Van alle vroomheyt en goedeleere
Die tot wijsheyt en conste leydt,
Oft tot voorsinnicheyt bereydt,
Ooc moet hy hem wel wachten sterck,
Van alle profijt ende goet werck,
Van alle schaemte, kuysheyt, oft goet,
Welc tot eerbaren staet comen doet,
Maer hy sal gaen in een snoot slecht cleet,
Altijdt besich int Bier ghereedt,
Ende inden Wijn, tzy wit oft root
Soo mach hy my daer dienst doen groot’Ga naar voetnoot38.
De discipelen wordt aangeraden al hun bezittingen in drank om te zetten en zich volledig aan de Bacchusdienst over te geven. Daarvoor zullen ze beloond worden met een lege beurs, verlies van verstand, onkuise gedachten, verachting door de naaste omgeving en een afgetakeld lichaam: ‘Hier mede bewijs ick de danckbaerheyt mijn
Tot elck die wil mijn dienaar zijn,
(...)’Ga naar voetnoot39
Ook de gedachte dat dronkaards geen deel zullen hebben aan het eeuwig leven wordt door de drankgod grif van de hand gewezen. Het procédé is duidelijk: wat in de positieve ethiek als zondig en schadelijk wordt aangemerkt, wordt hier voorgesteld als een verdienste van en een beloning voor de dronkaard. Afgezien van een algemene overeenkomst met het ironische karakter van Suyp-stad, is er nog een tweede, meer specifieke, verwantschap van ‘Van Bacchus alder dronckaerts Godt’ met onze tekst, en wel met de ‘Wetten vande Suyp-stad’Ga naar voetnoot40, waarin de inwoners van de stad eveneens een levenswijze wordt voorgeschreven, die een volledige omkering behelst van de traditionele moraalfilosofische waarden. | |
[pagina 48]
| |
Het is uiteraard niet verwonderlijk dat de figuur van Bacchus herhaaldelijk terugkeert in dergelijke dronkenschaps-teksten. Hij is nu eenmaal de artistieke verpersoonlijking van het wijnverbruik, en van het drankverbruik in het algemeen. We komen zijn naam tegen in de titel van een gedicht van Olivier de Wree, nl. ‘Bacchus Cort-Ryck’, opgenomen in diens MengeldichtenGa naar voetnoot41. Dit gedicht vertelt het bekende, ook door Cats bewerkte verhaal van een dronkaard die 's avonds laat door prins Philips en enkele van zijn edellieden op straat wordt aangetroffen. De heren nemen de dronken man mee naar het hof en leggen hem in een keurig bed, waar hij de andere dag ontwaakt en door de hofhouding als een vorst wordt behandeld. Nadat hij zich bij het avondmaal te buiten is gegaan aan de wijn wordt hij door dezelfde heren weer in zijn oude vodden gestoken en teruggebracht naar de plaats, waar men hem gevonden had. Als hij zijn roes uitgeslapen heeft, gaat hij zijn ‘droom’ aan zijn vrouw vertellen, die hem te verstaan geeft ‘dat al des Werelts vreught maer eenen droom en is’Ga naar voetnoot42. De kern van dit gedicht is duidelijk: een dronkaard wordt zozeer in zijn verstandelijke en zintuiglijke vermogens aangetast, dat zijn waarneming van de werkelijkheid verre van perfect is en hij zelfs een droom niet meer van de realiteit kan onderscheiden. Ook komt de figuur van Bacchus voor in een gedicht, dat een aanklacht bevat tegen de wijngod, nl. ‘Bacchus Beeldt, oft den Smaedt, ende den Lof van den Wijn (...)’Ga naar voetnoot43. Bacchus is de aangesproken persoon en wordt voortdurend aangeklaagd om wat hij de mensheid door de wijn aandoet: ‘Want ghy doet den mensche leven
Buyten reden als een swijn,
Gantsch versopen in den wijn:
'T welck men daegh'lijcks siet ghebeuren,
Dat ghy doet de reden treuren,
Als u dranckjen buyten maet
In het menschen lichaem gaet’Ga naar voetnoot44.
Maar ook wordt hij geprezen: ‘Bacchus kan ons breyn verquicken,
Doet het Dichten beter schicken,
Is den rechten Musen vriendt,
Die meest aen Poëten dient:
(...)’Ga naar voetnoot45.
Veel lof komt Bacchus toe als hij zich niet te buiten gaat: ‘Matigheydt die is de bloem,
Is u alder-hooghsten roem’Ga naar voetnoot46.
Een scherp pleidooi tegen de onmatigheid - en het drank misbruik in het bijzonder - leverde de Leuvense hoogleraar Puteanus in een menippische satire, d.i. een satire afwisselend in proza en poëzie geschreven, Comus, dat is Bras-GodtGa naar voetnoot47. | |
[pagina 49]
| |
Natuurlijk liet ook Cats niet na te waarschuwen tegen de onmatigheid; met mate drinken doet de mens goed, ‘Maer wacht u t'aller tijt de leden vol te suypen,
Dat maeckt een grilligh breyn en baert onguyre stuypen:
Hy quest sijn beste deel al wie onmatigh giet;
Gy daerom, Hollants volck! verdrenck uw siele niet!’Ga naar voetnoot48
Voorts kunnen we wijzen op twee korte teksten van Richard Verstegen. Het eerste is een grafschrift op een dronkaard, in de wandeling Grootendorst geheten, in de Neder-Duytsche EpigrammenGa naar voetnoot49, dat aanvangt met de versregels: ‘Hier heeftmen Grootendorst in d'eerde gesoncken,
Die selden nuchtren was, en dickmaels droncken,
(...)’Ga naar voetnoot50.
De auteur wil vooral wijzen op de geldverspilling t.g.v. de drankzucht. In een ‘explicatie’ bij dit grafschrift berekent hij dat Grootendorst gedurende 50 jaar 3 potten per dag dronk, hetgeen hem een totaalbedrag van ruim 1678 gulden gekost heeft. Het andere gedicht van Verstegen betreft een karakteristiek van een dronkaard in zijn Scherp-sinnighe CharacterenGa naar voetnoot51: ‘Eenen Dronckaert is de figuer van eenen sot, en oock een sot selver, want hy dispendeert zijn ghelt om zijn verstant quijt te wesen’Ga naar voetnoot52. Ook wordt de slechte gezondheid van de dronkaard gememoreerd: ‘(...) door zijn groote ghewilligheyt, om op soo veel ghesontheden van ander menschen bescheet te doen, is hy zijn eygen ghesontheyt heel quijt gheworden’Ga naar voetnoot53. Achtereenvolgens wordt hier dus het psychologische, materialistische en medische argument aangevoerd tegen de dronkenschap. Het is niet verwonderlijk dat ook in een van de meest moralistische literaire genres - nl. de emblematiek - de dronkenschap een herhaaldelijk terugkerend gegeven is. Zo komt in de door M.A. Gillis uit het Latijn vertaalde EmblemataGa naar voetnoot54 een emblema voor met de titel ‘Soberlick salmen drincken’, dat eindigt met de regels: ‘Veel leelicker doense, die (waer dat geschiet)
Haer altijts vullen met dranck gestadelick,
Waer door mense als beesten worden siet
Hebbende eens menschen forme, maer de reden niet’Ga naar voetnoot55.
Ook Vondel wijdt in zijn Vorsteliicke Warande der DierenGa naar voetnoot56 een emblema aan dit onderwerp, getiteld ‘Van 't droncken hert’, waarin hij de - inmiddels genoegzaam bekende - argumenten aanvoert: dronkenschap tast lichaam en ziel aan en brengt de mens aan lager wal. Hij besluit dan ook met de spreuk: ‘(...) Alst bier is in de man,
Dan is al zijn verstand, en wijsheyd in de kan’Ga naar voetnoot57.
Jan van der Veen legt in zijn Zinne-BeeldenGa naar voetnoot58 vooral de nadruk op de zonden die uit de dronkenschap voortvloeien: ‘Wat hoerderij en Moort verraet en dieverij,
| |
[pagina 50]
| |
S. Savrij(?). Bacchus door Venus geboeid, uit: Ian vander Veen, Zinne-beelden, oft Adams appel. Verciert met seer aerdighe Const-Plaeten (...). Amsterdam 1642, p. 26 (Landwehr 1970, nr. 705). Bacchus wordt geboeid meegevoerd door Venus (de liefde), vergezeld van Mars (moord) en Mercurius (diefstal). De bijbehorende gedichten
Door 't Svveirt syn duysenden vernietight en vernielt, Maer noch ontelbaar meer door dronkenschap ontzielt. Vn million de maulx de toy sont devenu', O Bache, o glouton: tu v'es q'un antidieu'. beklemtonen de slechte gevolgen van de dronkenschap. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, ex. 270 C 11). | |
[pagina 51]
| |
En duysendt dingen meer van snode schelmerij
Daar uyt gesproten syn, en noch gestadich spruyten,
Is jeder openbaar (...)’Ga naar voetnoot59.
In het gedicht ‘Dronkenschap’ dat dit emblema besluit, zinspeelt Van der Veen op de eeuwige verdoemenis, welke de dronkaard te wachten staat: ‘En duysent duysenden ja ongenoemt getal,
Syn door de dronkenschap gecomen tot een val,
Die nu noch ewichlijck en nummer sal geneesen,
(...)’Ga naar voetnoot60.
Ondanks het grote getal van de literaire genres waarin de dronkenschap als thema voorkomt, staat toch onomstotelijk vast - we wezen er reeds eerder op - dat we de slempers, zuiplappen en kroegloperstypen vooral moeten zoeken in de kluchtliteratuurGa naar voetnoot61. Een aantal van deze personages treffen we aan in Van Santens Lichte WiggerGa naar voetnoot62 waarin de hoofdpersoon voortdurend uitgebuit wordt door zijn kroegmaats Droncke Joortje, Coppen Quistgoed en Teun Moy-weertjeGa naar voetnoot63. De weinig samenhangende handelingsvoortgang is doorspekt met dronkemanstaal en loopt uit op het onvermijdelijke: de geheel berooide Lichte Wigger wordt naar het gasthuis gedragen; de moraal van het stuk komt tenslotte uit zijn mond: ‘De hoeren en de kan verarmen meenig man.’Ga naar voetnoot64 Heel expliciet wordt de zonde van de dronkenschap tot thema gemaakt in de GulsigheydtGa naar voetnoot65, een jeugdwerk van de Antwerpenaar Willem Ogier. De hoofdpersoon, Droncken Heyn, die al zijn geld verspilt met drinken, komt dronken thuis en wordt door zijn vrouw het huis uitgezet. Als tenslotte zijn dood gewaande vrouw, gekleed in een doodskleed, hem in levenden lijve verschijnt, komt hij tot inkeer en belooft beterschap. In de Boertighe Clucht van Claes KlickGa naar voetnoot66 van J. van Arp is het de hoofdpersoon Claes, die dikwijls met zijn vrouw overhoop ligt. Zij heeft derhalve een verhouding aangeknoopt met een minnaar, die tijdens een echtelijke ruzie als duivel verkleed op het toneel verschijnt en dronken Claes het huis uit jaagt. Als deze laatste de volgende dag bevreesd thuis terugkeert, vraagt hij zijn vrouw nederig om vergiffenis. Een dergelijke verkleedpartij komt ook voor in een EsbatementGa naar voetnoot67 van Hendrick Fay-d'Herbe, factor van de Mechelse kamer ‘De Peoene’. Hier is het de vrouw van Droncken Claes die het op een akkoordje gooit met één van de makkers van haar man, Heyn geheten. Deze laatste laat zich door | |
[pagina 52]
| |
Claes' vrouw overhalen zich als duivel te verkleden en zo Claes de stuipen op het lijf te jagen. Kennelijk was het duivel-motief een populair gegeven in dergelijke stukkenGa naar voetnoot68. In 1639 verschijnt de Singhende Klucht van Droncke Goosen, eveneens van Van Arp. In dit werkje wordt het gelaat van de slapende hoofdpersoon door de waard en de waardin zwart gemaakt. De laatste haalt Goosens beurs uit zijn broekzak. Als deze ontwaakt denkt hij een duivel te zijn. Even later komt de waardin, nu als duivelin verkleed, op het toneel en sommeert Goosen mee te gaan. Ze hangt een takkenbos aan zijn broek en steekt deze in brand. Goosen - in de veronderstelling dat hij zich in de hel bevindt - schrikt en rent weg, waarna de waard en zijn vrouw zich verheugen in de buit. Uit 1647 dateert de Kluchte van de Gildebroeders van KoeckelbergGa naar voetnoot69, waarin eveneens een dergelijk duivel-motief de kern van het verhaal vormt. De hoofdpersoon, Coenraedt, wordt dronken en in diepe slaap aangetroffen door zijn vrouw Lysken en de buurvrouw Margriet. Zij nemen hem mee naar huis en leggen de dronkaard in de kamer neer. Als Coenraedt wakker wordt komen beide vrouwen in duivelskleren binnen en zeggen hem dat in de hel alle dronkaards leven. Nadat Coenraedt door een slaapdrankje weer in diepe rust is, wordt hij teruggebracht naar de plaats waar hij oorspronkelijk lag. Als hij daar ontwaakt, denkt hij gedroomd te hebben en is zo geschrokken van de hel met al die dronkaards dat hij zich voorneemt: ‘Dat ick van nu voortaen gheduerigh sal sobreren,
En noyt meer in den dranck mijn gheldeken verteiren.’Ga naar voetnoot70
Globaal hetzelfde verhaal maakte J. Noozeman tot onderwerp van zijn Bedrooge Dronkkaart of Dronkke-Mans HelGa naar voetnoot71. Hier is het de vrouw van dronken Floris, die samen met haar vroegere geliefde Leander de hulp van een dokter inroept om Floris van zijn drankzucht te genezen. De buren helpen een handje door hem aan het verstand te brengen dat hij er miserabel uit ziet. Van de dokter, die hem te verstaan geeft dat zijn einde nabij is, krijgt hij een slaapdrankje toegediend, waarna hij in een diepe slaap valt; in zijn droom bevindt hij zich in de onderwereld, waar de meest afschuwelijke vonnissen worden geveld. Op zijn smeken wordt aan Floris geen oordeel uitgesproken, mits hij zijn leven betert. Als hij ver- | |
[pagina 53]
| |
volgens wakker wordt is hij volledig van zijn zonde genezenGa naar voetnoot72. In 1649 werd in de door een anonieme auteur geschreven Pots van Kees Krollen Hartogh van Pierlepon hetzelfde thema verwerkt dat we reeds ontmoetten in ‘Bacchus Cort-Ryck’: de slapende dronken ketellapper Kees wordt door twee landjonkers naar hun landhuis meegenomen en daar als een hertog behandeld. Als hij de andere dag, al slapende, weer naar de oorspronkelijke plek wordt teruggebracht, ontwaakt hij daar even verbijsterd als zijn makker uit ‘Bacchus Cort-Ryck’. Kennelijk gaat het hier om een populair verhaal, want binnen 10 jaar werd het opnieuw gedramatiseerd door M. Fockens in de Klucht van Dronkken Hansje (1657), waar de hoofdpersoon een scharenslijper is. Het duivel-motief keert weer terug in De Klucht van 't Kalf (1656), waarin een dronken boer 's avonds met een kalf naar de stad gaat. Een kennis van hem wil hem van zijn slechte leefwijze genezen en verkleedt zich als duivel, snijdt het touw, waaraan de boer het kalf leidt, af en neemt het zelf in de hand. Als de boer de ‘duivel’ achter zich ziet krijgt hij spijt van zijn zonde en neemt zich voor zijn leven te beteren. In Huygens' Tryntje Cornelisdr. (1657) wordt de hoofdpersoon dronken gevoerd en nadat ze in slaap gevallen is, van al haar kostbaarheden beroofd. Vervolgens wordt ze in mannenkleren op straat neergelegd. Aanvankelijk weet zij zich in deze geslachtsverandering te schikken, maar later komt ze tot het besef dat ze écht Tryntje is gebleven en wordt ze door de klepperman teruggebracht naar haar schip. Hetzelfde verhaal werd - in beknopter vorm - ook gedramatiseerd door A. Bormeester in 't Nieuws-gierigh AegjeGa naar voetnoot73 en door A. Bogaert in een stuk uit 1679 dat dezelfde titel draagtGa naar voetnoot74.
Uit het voorgaande lijkt ons voldoende duidelijk te zijn geworden dat ook in de Nederlandse literatuur van de 17de eeuw een groot aantal teksten te onderscheiden is die we tot de drinkliteratuur kunnen rekenen. Deze serie teksten strekt zich uit over allerlei literaire genres, maar er is een sterke concentratie in het dramatische genre - of specifieker: in de kluchten. In deze literaire teksten wordt uitsluitend geageerd tegen het onmatig drinken en wordt aangespoord tot soberheid; nergens vinden we een pleidooi voor geheelonthouding. Voorts is het opvallend - maar daarom nog niet verwonderlijk - dat veel aspecten van de dronkenschap, die we reeds aantroffen in de moraalfilosofische verhandelingen, terugkeren in de besproken literaire teksten. Steeds terugkerende motieven zijn ook hier weer: de geldverspilling, lichamelijke aftakeling en - in mindere mate - het verlies van maatschappelijk aanzien t.g.v. de dronkenschap. Twee elementen waar bijzonder vaak op wordt gewezen, zijn: a de eeuwige verdoemenis, die de dronkaard te wachten staat. Dit aspect vinden we terug in de herhaaldelijke confrontaties met de duivel, die een voorafschaduwing vormen van wat de dronkaard na zijn dood te wachten staat; b de verstandsverbijstering, die het gevolg van de dronken- | |
[pagina 54]
| |
schap is. Hoewel dit minder expliciet aan de orde komt dan in de moraalfilosofische tractaten, is dit element duidelijk aanwezig. We hoeven slechts te denken aan de herhaalde gevallen dat de dronkaard niet meer het onderscheid weet te bepalen tussen droom en werkelijkheidGa naar voetnoot75. Opmerkelijk is voorts dat m.n. in de kluchten steeds herinnerd wordt aan de schade die de dronkaard toebrengt aan zijn gezinsleven. Een duidelijk verschil tussen de literaire en de moraalfilosofische teksten is, dat in de laatste de dronkenschap veel meer wordt behandeld als aspect van de doodzonde gula (de onmatigheid in het algemeen), terwijl in de literatuur vrijwel steeds de dronkenschap als een op zichzelf staand, geïsoleerd verschijnsel wordt gepresenteerd.
Zoals aan het begin van dit stuk reeds werd opgemerkt, ziet Hauffen (1889) in Duitsland in de 16de eeuw een drinkliteratuur ontstaan, die een symptoom zou zijn van een sterk toegenomen drankzucht. We betoogden elders reeds dat dergelijke redeneringen niet steekhoudend kunnen zijn zolang men zich daarvoor niet baseert op kwantitatieve gegevens over de ontwikkeling van het drankverbruikGa naar voetnoot76. Aangezien de gegevens hieromtrent niet overvloedig zijn en we bovendien hebben vastgesteld dat er in de door ons bestudeerde periode (m.n. de eerste decennia van de 17de eeuw) geen sprake was van toegenomen drankverbruik, kunnen we de door Hauffen veronderstelde relatie tussen gestegen drankmisbruik en het ontstaan van een traditie van drinkliteratuur niet bevestigen voor de Nederlandse situatie. Wel weten we met grote zekerheid dat een aanzienlijk deel van het totale verbruik - in ieder geval de hele wijnconsumptie - voor rekening kwam van de meer koopkrachtige groepen van de bevolking (kooplieden, notabelen e.d.). Niettegenstaande dit feit constateerden we dat in de literaire teksten, in het bijzonder in de kluchten, juist vertegenwoordigers van de lagere bevolkingsgroepen (ketellapper, scharenslijper, boer e.d.) de hoofdrol spelenGa naar voetnoot77. Het is duidelijk dat we hier te maken hebben met een discrepantie tussen de concrete realiteit en de literaire realiteit. Deze is deels te verklaren uit de aard van het literaire genre, t.w. het kluchtspel. Het thema van de drankzucht hoorde nu eenmaal niet thuis in de tragedie; immers de tragedie behoorde de handelingen te beschrijven van edele en hooggeplaatste personen. Dronkenschap behoorde echter niet tot de gedragscode van deze groep, zodat het nooit het thema kon zijn van een tragedie. Hetzelfde geldt voor het blijspel, dat de handelingen van de burgerij voorstelde, waarin evenmin plaats was voor de dronkenschap. Het resultaat was dat dit thema, gezien de eisen die aan de diverse dramatische genres waren verbonden, noodzakelijkerwijs slechts in het kluchtspel voorkwam. Immers, de klucht beschreef de handel en wandel van personages uit de laagste bevolkingsklassen en uitsluitend deze categorie mensen leende zich voor dronkenschapstaferelen, omdat alleen zij - gezien de toenmalige gedragscode - zich aan dergelijke handelingen konden overgeven. Voorts zal ook de materiële positie van deze personages uit de laagste bevolkingsklassen een factor geweest | |
[pagina 55]
| |
zijn, die ertoe heeft bijgedragen dat zij tot de specifieke dronkaardstypen zouden worden. Immers, het waren deze figuren, die door hun dronkenschap het allereerst tot armoede en bedelarij vervielen, hetgeen hen in hun hoedanigheid als dronkaards extra sterk herkenbaar maakte. We zien derhalve dat de aldus ontstane discrepantie tussen literatuur en werkelijkheid zijn oorsprong vindt in het literaire karakter van deze kluchtteksten en de artistieke voorschriften waaraan dit genre noodzakelijkerwijs moest voldoen en verder aan de specifieke materiële situatie van de betreffende personages. Het effect van dergelijke vertekeningen is dat de beeldvorming over het verschijnsel in kwestie, nl. de dronkenschap, niet strookte met de werkelijke situatie, ofwel: ten onrechte wordt in deze teksten de suggestie gewekt dat dronkenschap in het bijzonder een ondeugd is van het gewone volk, terwijl het destijds in de eerste plaats de hogere standen waren, die voor het drankmisbruik verantwoordelijk waren. |
|