Venti. Winden.
Aeolus. Koningh van de Winden.
Een Man met een Koninghlijcke Mantel, en vleugels aen de schouderen, met seer wilde hoofdhayren, met een kroone daer boven op, hebbende ronde en opgeblaesen wangen, houdende met beyde handen en strenge grepen, eenen breydel of toom.
Hy wort gemaelt eenen breydel of toom te dragen, om dat de Poëten hem Koningh der Winden noemen; gelijck Boccatius 't selve in zijn XIII boeck verhaelt: Hy quam in Aeolia tot de stad van de Winden, alwaer met groot geraes de plaetsen waeren opgehoopt, van de gestoorde Zuydewinden. En Aeolus sittende in een groot hol, druckte daer de moeylijcke Winden uyt met de luytruchtige Tempe. En aldaer, als een groot Koningh, sluyt hy die wederom met teugels, en als die dan wederom verstoort zijn, dan blasense met een groote weerslagh, rontom de hooge bergen. En Virgilius in zijn I boeck van Aeneas, beschrijft die ten naesten by mede op deser wijse: De Goddinne Thalia, by haer selve met een brandende hert, en over de stinckende plaetsen omswervende, quam met de rasende Zuydewinden en een slaghregen, in 't Vaederland: hier was de Koningh Aeolus in een diep hol, daer de suysende Winden een geweldigh geluyt maeckten. Maer door zijn gebiet, soo knelt by die