Cesare Ripa's Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants
(1971)–Dirck Pietersz. Pers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
scheydenheyt of van de genegentheyt, of van de overtuygende reeden: en die worden uytgedruckt, door de Naeme van het active, dat is van het wercklijcke, en Contemplative, dat is, van het overpeinsende leven: wesende bey de gepresen van onsen Saligmaker I. Christus, in de Persoon van Marta en Maria, en alhoewel Maria meer voor getrocken is, als Marta, die in haeren arbeyd besigh was, soo is het niet te min waerdigh beloont en gepresen te worden. Wy maelen dan het Wercklijcke leven af, met een grooten breeden hoed op 't hoofd, en een schoppe over de schouder, leunende mette slincker hand op 't stier van den ploeg, en ter syden hem leyt verscheyden boeretuygh. Want de Landbouwerie is het aldernoodigste werck tot onderhout des Menschlijcken Levens, en dat door de oefninge der leeden, sonder dat de sinnen daer mede besigh zijn, wordende gemeenlijck gepleeght by Boeren, die bot van verstant zijn. En konnen dese instrumenten of wercktuygen vertoonen het geene, datter tot een onderscheyden kennisse van die dingen behoort, waer in de naerstigheyt door de noodruft, voortgeprickelt zijnde, den wegh seer naerstelijck en in soo veele wegen heeft geopent, als de konsten en andere handwercken onderscheiden worden. Michiel Angelus Buonarotta, vertoonde voor het Wercklijcke leven, aen de sepulture of het graf van Iulius de tweede, Lea de dochter van Laban, 't welck een beeld is met een spiegel in der hand, om te overwegen, hoemen sich moet dragen in onse handelingen: In de ander hand hadse een kransken van bloemen, 't welck zijn de Deughden, diewelcke onse leven vercieren terwijl wy hier zijn, en maecken 't selve nae den dood noch heerlijcker. | |
Het Wercklijcke Leven.Een Vrouwe met een becken en gietvat, als of zy wilde waeter uytgieten, met dese spreucke Davids, Ick sal met een oprecht vertrouwen handelen en niet vreesen. Hier mede wil hy te kennen geven, dat wy onse handelingen moeten doen met gewasschen handen, dat is, sonder eygen baet, diewelcke dickwijls onsen goeden naeme besoedelen, verhinderende het goed vertrouwen van een goede uytkomst, diemen door de Godlijcke goedigheyt soude verkrijgen: Want als men oprecht te werck gaet, soo maeckt hy alle onse handelingen voorspoedigh. |
|