Felicita Eterna. Gelucksaligheyt die eeuwigh is.
Een naeckt Maeghdeken met goude locken en met Lauwer gekroont, zijnde schoon en blinckende, sittende op eenen gesterreden Hemel, houdende een Palmtack in den slincker, en in den rechter hand een vlamme Vier, slaende haere oogen, met een vrolijck gelaet, ten Hemel.
Zy wort jongh geschildert, om dat de eeuwige gelucksaligheyt niet anders in sich heeft, als een geduyrige vrolijckheyt, oprechte gesontheyt, onverderflijcke goederen, en alle besondere aengenaemheden, die de Ieughd volgen, waer van al het ander Ouder gebrecklijck is.
Naeckt isse gemaeckt, om dat zy niet van noode heeft, sich mette broose aerdsche goederen te decken, noch sich te vercieren en op te proncken, noch by 't leven te onderhouden, maer al haere en andere goederen, komen, sonder eenigh middel, van haer selven voort.
De gulde hoofdhayren, zijn de soete gedachten van de eeuwige vreede en van de geruste eendracht. In dese beteyckenisse is oock het goud voor de gulden Eeuwe genomen. Want de eerste Eeuwe was noch van den Menschen niet bedorven, maer zy leefden, sonder eenighsins de Wetten te besoedelen.
Op een gesterde Hemel wortse gestelt, om te vertoonen, dat de waere gelucksaligheyt, die sich alleene in den Hemel verblijt, den rassen loop der sterren, noch de onderlinge bewegingen der tijden, niet is onderworpen.
De Lauwerkroone mette Palmtack betoont, datmen tot de Hemelsche gelucksaligheyt niet kan komen, ten zy door veele verdruckingen, zijnde waerachtigh 't geene S. Paulus seyt, Niemant wort gekroont, ten zy hy wetlijck heeft gestreden.
De brandende vlamme vertoont de Liefde Godes: en het om hoogh sien, bediet de aenschouwinge desselven, want in dese beyde deelen bestaet, de saligheydt en de volmaeckte gelucksaligheyt.