Bellerophon of Lust tot wiisheit, Gesangh der zeeden, Urania of Hemel-sangh
(1648)–Dirck Pietersz. Pers– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 32. VVel hem, &c. Kan oock op den 8. Psalm werden gesongen.
Christus spreeckt.
VVIe kan gelijck twee tegenstrijdigheden,
Als hett' en kouw, in eenen klompe smeden?
Wie kan gelijck den Rijckdom en oock Godt,
Zijn onderdaen 't en zy tot 's anders spot?
Hoe kan het vyer en water sich vereenen?
Wie kan gelijck twee vreemde Heeren dienen?
Of hy moet d'een beminnen, d'ander niet.
Gelijck men steets door al de Werreldt siet.
2. Hierom, segh ick, ghy kond niet evenaren,
Dat Rijckdom sich met Godt te samen paren.
Hierom, segh ick, en sorght niet voor het lijf,
Voor kost of kleedt, voor voedsel of gerijf.
Wel overtreft het leven niet de spijse?
Het lichaem niet de kleedingh g'lijckerwijse?
Siet aen 't gevogelt onder 's Hemels dack:
Die hebben doch haer voedsel en gemack.
| |
[pagina 109]
| |
3. Sy zaeyen niet, noch maeyen in de velden,
Haer schuyren noyt van overvloedt seer swelden,
Nochtans is 't Godt, die haer, van als, voorsiet,
Die ghy wijt overtreft, door u gebiet.
Wie kan een ell' tot sijne langhte recken?
Wat sorght ghy dan wat kleedingh' u sal decken?
De Lely-bloem beschouwt hoe s' in haer cier,
Niet spint noch werckt maer pronckt in volle tier.
4. Nochtans segh ick dat Salomonis prachten,
In heerlijckheyt hier by niet zijn te achten.
In dien van Godt, het gras alsoo bekleet,
Dat heden bloeyt en morgen 't vyer geniet:
Sal hy dan niet, meer sorgen voor de menschen?
Hoe zydy dus sorghvuldigh in u wenschen,
Wat kost of dranck, ghy tot u voedsel treckt,
Of met wat kleed, dat ghy u lijf bedeckt?
5. Dit was de sorgh der Heydensche geboden,
Maer uwe Godt weet wat ghy hebt van noode.
Soeckt eerst Godts Rijck en sijn gerechtigheyt,
Al 't ander sal u worden by geleyt.
Hierom weest niet sorghvuldigh voor den morgen.
Een yder dagh moet voor het sijne sorgen.
Een yder dagh die brenght haer selfs verdriet.
O Mensch! u sorgh die is een ydel niet.
‘6. In dien wy dit recht kosten overwegen,
‘Voorwaer de Mensch was nimmer soo verlegen:
‘Dat hy door vyer en water soude gaen,
‘En om het aerdsch, het Goddelijck versmaen.
‘Want soo de Mensch, op Godt gerust wou bouwen,
‘Hy geeft genoegh, tot eerlijck onderhouwen.
‘Maer laes! de pracht en wulpsche overdaedt,
‘Maeckt ons vol sorgh, die nimmer is versaet.
|
|