Bellerophon of Lust tot wiisheit, Gesangh der zeeden, Urania of Hemel-sangh
(1648)–Dirck Pietersz. Pers– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 24. De Aerd is onses Gods, &c.
WIe isser rijck? Die niet begeert:
En die sijn' lusten overheert,
En is in alles wel te vreeden:
Die vry van slaverny en druck,
Sich kan ontslaen van 't lastigh juck,
Om sich te voegen na de reeden.
2. Die onrust noch geen vreese heeft,
Maer sich nae Godes Wetten geeft,
En leeft een leven seer onschuldigh:
Die reyn en suyver is van hand,
En past op lof noch laster-tand,
Maer draeght in alles sich geduldigh.
3. Die schoon hem God veel goeden schenckt,
Dus needrigh in sijn herte denckt,
Hy is dees gaven heel onwaerdigh,
Die meer heeft en die mijn geniet,
En altijdt op het beste siet,
Om God te dienen heel wilvaerdigh:
4. Die noch de pracht noch staet-sucht quelt,
Maer sijn gemoedt eenparigh stelt,
't Zy dat hem treffen storm of winden:
Want hy leeft vry, sijn eygen Heer,
| |
[pagina 111]
| |
Hy snoeyt sijn tochten langhs soo meer,
En past niet op gevley van vrinden.
5. Hy weet wel dat dees Werrelt is,
Een zee vol twist en ergernis,
En dat hier is geen rust te erven,
Dies wil hy liever kleyn en slecht,
Voor God in stilte leven recht,
En een vergeten Burger sterven.
6. Geluckigh wie dees Werrelt kent,
En sich van alle quaden went,
En laet de werrelt woelen, rasen,
En die in God sijn hoope set,
En needrigh op sijn wegen let:
Dees is noch trots noch op geblasen.
STobaus seght, Dat Socratis gemeene spreeckvvoord vvas, gelijck een Pylaer op sijn grond moet vast staen, soo most oock een Man altijdt in de Deughd en in een goed opset, onbeweeghlijck zijn.
Diogenes Laërtius verhaelt, Dat als Anaxarchus in een holle steen van Nicocron den tyran van Cyprus, wierde gestoten, riep de Philosooph met onverschrocken gemoede, stoot, stoot vry dit aerden vat van Anaxarchus, doch sijne stantvastigheyt sult ghy niet verbryselen. |
|