Wijsheyd gaet alles te boven.
Prudentiae obediunt omnia
GHy die op den Throon der eeren gestegen, en uwen Rijcxstaf en ontsagh doet blincken, en hoovaerdelijck als Dwingelanden wilt heerschen, aenschout hoe los uwe mogentheyt en heerschappye bevestight is. Indien uwe Hoogheden niet nae de reden van Wijsheydt gestiert, en met de banden van Gerechtigheyt worden te samen gekoppelt, voorwaer ghy staet op een losse en slibberige plancke. Want, seyt Lipsius, hoe kan een Vorst so veel hersloose menschen, so vele verscheyden sinnen, so grooten hoop onrustige gemoederen, sulcke dertele, wispelturige en weersoordige koppen zedighlick regeeren, indien de Wijsheydt en Voorsichtigheydt hier gheen plaetse heeft? Want in de onverstandighe wreede beesten te dwingen moet dapperheydt en macht worden gebruyckt: waer door hy eyndlijck de Olyphanten en Leeuwen kan Wetten stellen, maer in den menschen Wijsheyt. Daerom moetmen niet so seer sien op een machtigh of dapper Vorst als op een Wijse. De gemeene Regieringe is als een Schip, indien 't maer met domme kracht en niet met Wijsheydt soude bestiert worden,