Welsprekentheyt, suster vande Wijsheyd.
Eloquentia nil praestantius
GHy (wiens suyvere tongen met eenen lieflijcken Honig, en gesuykerden Nectar zijn besproeyt, en die de Goddelijcke Ambrosia gesmaeckt hebt) siet hier het ciersel van uwe schoonheyt. Hier staet de soet-vloeyende VVelsprekentheyt becheven uyt alle andere konsten, om te betonen dat door haer, alle voortreffelijcke Wetenschappen worden vertoont geleert, en ingescherpt, ja met sodanige lust aengewesen, dat de toe-hoorders selve met een lieffelijcke ketelinge, als met open monde, gapen om te mogen genieten de edele mede-deelinge van dese heerlijcke en noyt volpresene aensprake. sy is die gene die 't vuyle en verworpene door haer aengename maniere van aenprysinge kan so behaeglijck maken, en met sodanige cierlijcke sluyers by-hangsels en parruycken op-proncken dat ooc het alder-verachtste geacht, ge-eert en in waerden gehouden word. Hier toe isse ooc van alle andere konsten als de uyt-blinckenste op 't Tonneel gebracht. Doch also datse altijt na de deugde, haer verstant, moet gebruycken, niet om de geyle dertelheyt als Venus en haer Boefken te borduren, en met loofwerck af te schilderen: maer alleen om de deugd en de konsten met een aerdig pinceel af te malen. 't Gene de Poë-
| |
ten van Amphion en Orpheus verhalen, is niet anders als op de Wel-sprekentheyt te passen, want gelijck sy door hare Liere de Leeuwen, Wolven, Beeren, Slangen, Vogelen, Bergen, en Bomen, kosten bewegen, ja de Revieren doen stille staen, soo kan oock de wel-sprekentheyd de harde, ruwe, wrede, onbuyglijke en stijf-hoofdige menschen door de soetigheyt en honig van hare woorden, hoe hartneckig die oock op hare meninge staen, daer van aftrecken, haer makende met eenen sachtmoedig en goetdadig. Geluckigh dan zijn de Landen alwaer de welsprekentheyt tot vrede en welstant der Burgeren gebruyckt, en niet tot haer verderf en ondergangh misbruyckt wordt, gelijck Cicero seyd:
Wiens lippen met een soet gefluyt,
De Wijsheyd galmen overluyd,
En mengen 't suycker van de reen,
Tot nut en stichtingh van 't gemeen:
Diens konst, als Godlijck, wordt geloont,
En van de Deughd met lof bekroont:
't Wel-spreken maeckt het harde soet,
En buyght een wreveligh gemoed.
HIer staet een Heyligh Choor van deughde rijcke konsten,
Van Wijsheyd Recht en Macht, en alderhande gonsten,
Vol edelheydt en geest die op een rots gebouwt,
Gegrondvest op de Deughd de Deughd in eeren hout.
Wel-sprekentheydt wordt hier den Lauwer-krans gegeven,
Wiens Goddelijcke stem kan door de wolcken sweven:
Die hooger als de Son kan totte Goden gaen,
Kan dringen door het hert en aen haer zyde staen.
Kan leyden door een strick en Godtlijckheydt gevangen,
De Zielen, die geboeyt, aen haren tongen hangen:
Kan leyden door een lust, en door een hooger geest,
Dat niemant noch de doodt, noch oock voor schande vreest.
Sy drijftse door de Zee, door stormen en door baren,
De sulpher noch de bast die konnen haer vervaren:
Sy gaen, als inden dood, door d'honich van haer mond,
En volgen, waer sy wil, uyt een getrouwe grond.
Het Avontuur alleen, en 't dertel kindt der Minnen,
Staen buyten dese school met hare wuste sinnen,
Die door haer geyle lust bespien een ander Wet.
‘'t Welspreken is een deughd, maer voor de deughd geset.
|
|