| |
| |
| |
Zij valt Heer Blaauwbaard hier te voet,
Hij weigert zulks, uit dorst naar bloed,
Doch hulp lomt haar te sta.
| |
| |
| |
Blaauwbaard.
Daar was een man die vele schoone huizen en landgoederen had, ook veel goud, zilver en kostbare meubelen. Maar de man had bij ongeluk eene blaauwe baard, die hem zoo leelijk en afschuwelijk maakte, dat er geene vrouw of jonge dochter was die hem tot een' man wilde hebben. Maar eene weduwe van veel vermogen had twee dochters, die volmaakt schoon waren. Hij verzocht er een ten huwelijk; latende aan de moeder de keuze welke zij hem geven wilde. Maar zij wilde hem geen van beide hebben, zij droegen hem aan elkander op, niet kunnende besluiten een, man te nemen die eene blaauwe baard had. Hetgeen haar nog het meest tegenstond, was dat hij al verscheidene vrouwen gehad had, zonder dat men ooit gehoord had, waar dezelve gebleven waren.
Blaauwbaard verzocht de beide zusters, benevens de moeder en andere heeren en dames, op eene zijner lusthuizen, alwaar men eenige dagen logeerde. Men deed niet anders als wandelen, jagen, visschen, dansen en kostbare maaltijden houden; men
| |
| |
sliep er zeer weinig; men bragt den meesten tijd door in vrolijkheid. In het kort, alles ging zoo wel dat de jongste dochter begon te gelooven, dat de heer van het huis zoo blaauw van baard niet was, als men zich verbeeld had, en dat hij een zeer braaf man was. Hetwelk ten gevolge had, dat het huwelijk binnen korten tijd gesloten werd.
Nadat ze nu één maand getrouwd waren geweest, zeide Blauwbaard tot zijne huisvrouw: Ik ben genoodzaakt een reisje te doen, ten minste van zes weken, om eene zaak van groot belang. Voor dat hij op reis ging, zeide hij tegen zijn vrouw: zie daar zijn de sleutels van de twee groote zalen met het beste huisraad: daar zijn die van de gouden en zilveren serviesen, dat men niet dagelijks gebrukt; daar zijn die van de kisten, waarin goud- en zilvergeld is: daar die van het kistje daar de juwelen in zijn; en daar is de looper van alle de vertrekken, en dit kleine sleuteltje is van het vertrekje aan het einde van de groote gallerij beneden, maak alles open; gaat overal, behalven in dat kleine vertrekje; ik verbeide u daarin te komen, en ik
| |
| |
verbiede het u in dier voegen, dat, zoo gij het komt te openen, gij mijne uiterste gramschap hebt te vreezen.
Zij beloofde hem naauwkeurig te zullen nakomen al hetgeen hij haar belast had; en afscheid van haar genomen en haar omhelsd hebbende, stapte hij in het rijtuig en ging op reis.
Blaauwbaard was kwalijk vertrokken of zijn vrouw verzocht alle hare vriendinnen om hare kostbaarheden te komen bezigtigen,
Daar gekomen zijnde, doorwanddelde zij al de vertrekken; de kabinet en kleederkamers daar de eene schooner was dan de anderen Vervolgens gingen zij naar de meubelkamer, daar zij zich niet genoeg konden verwonderen over de groote menigte van schoone tapijten, ledekanten, rustbanken, kabinetten, tafels en spiegels, waarin men zich van het hoofd tot de voeten spiegelen kon en welker lijsten verzilverd, verguld en prachtig, geschilderd waren zoo als men nooit gezien had; waaropdeze jonge jufvrouwen het geluk van hare vriendin, met nijdige oogen aanzagen, die zich echter niet veel vermaken konde, in het zien van die rijkdommen. Mevrouw
| |
| |
blaauwbaard wilde het kleine Kamertje hun ook laten zien. Zij werd zoodanig door de nieuwsgierigheid aangespoord, dat ze zonder zich te bedenken, dat het onbeleefd was, haar gezelschap te verlaten; ging zij langs eene heimelijke trap naar beneden, en wel met zulk eene drift en ijver, dat zij tot driemaal toe, haast van boven neder zou gevallen hebben.
Aan de deur van het kamertje gekomen zijnde, kreeg zij eenige inkeer: denkende aan het verbod dat hare man haar gegeven had, en overwegende dat zij ongelukkig kon worden' door die ongehoorzaamheid; maar de aanvechting was zoo sterk, dat zij die niet overwinnen kon; zijn nam dan het kleine sleuteltje, en opende met eene bevende hand de deur van het kamertje.
In het eerst zag zij niets. doordien de vengsters gesloten waren, maar eenige oogenblikken daarna, zag zij dat de vloer overal bedekt was met geronnen bloed, in hetwelk de ligchamen van onderscheidene dooden vrouwen, die aan de muren gehegt waren, zich spiegelde. Dit waren vrouwen, die blaauwbaard getrouwd en naderhand vermoord had.) Zij meende op dat
| |
| |
oogenblik van schrik te sterven; en de sleutel dien zij uit het slot getrokken had, viel haar uit de hand. Nadat zij weder tot zich zelve gekomen was, raapte zij de sleutel op, sloot de deur, en ging naar boven op hare kamer, om wat te bedaren: maar zij kon niet, zij was te zeer ontsteld.
Wanneer zij nu zag dat er bloed aan de sleutel was, waschte zij die twee á driemaal af, maar het bloed bleef zitten: zij waschte en droogde het schoon af, maar het bloed was er niet af te wrijven; maar de sleutel was betooverd, en daar was geen middel om hem schoon te krijgen; wanneer men het bloed van den eenen kant afwaschte, kwam het aan den andere kant weder te voorschijn.
Blaauwbaard kwam nog dien zelfde avond weder te huis, en zeide: ik heb onderwegen brieven ontvangen met de tijding, dat de zaak om welke ik uitgegaan ben, reeds tot mijn voordeel is afgedaan. Zijne vrouw deed alles wat haar mogelijk was, om hem te verwelkomen bij zijne terugkomst.
Des anderen daags eischte blaauwbaard de sleutels wederom, die zijne vrouw hem gaf, maar met zulk eene bevende hand, dat bij
| |
| |
genoegzaam merken kon wat er gaande was. Hoe komt het, zeide hij: dat de sleutel van het kleine kamertje niet bij de anderen is? Mogelijk heb ik het boven op mijn tatel laten leggen, antwoordde zij. Gaat! haalt het terstond, hernam hij; en na veel uitstel was zij genoodzaakt hem de sleutel over te geven.
Blaauwbaard dezelve bekeken hebbende vroeg aan zijne vrouw; hoe komt dat bloed aan dien sleutel? Ik weet het niet, antwoordde de vrouw, doodelijk ontsteld zijnde. Weet gij het niet? hernam Blaauwbaard, ik weet het zoo veel te beter; gij hebt in het kleine kamertje willen gaan, 't Is wel madame! gij zult daar ook ingaan, en uwe plaats nemen bij de andere dames die gij daar gezien hebt.
Zij viel hem te voet, schreijende en biddende om vergiffenis, met alle teekenen van een waar berouw over have ongehoorzaamheid. Zij zou een rots vermurwd hebben, zoo benauwd en bedroefd als zij was; maar Blaauwbaard, veel harder van hart, dan eene rots, zeide: gij moet sterven, mevrouw! en zoo terstond. Als ik dan moet antwoordde zij, terwijl zij hem aanzag met
| |
| |
oogen vol van tranen; zoo vergun mij toch een weinig tijds om mijn gebed te doen. Ik geef u een half kwartier uitstel, zeide hij, maar geen oogenblik langer,
Wanneer zij nu alleen was, riep zij hare zuster en zeide tot haar: zuster anna! (want zoo heette zij,) ik bidde u, gaat eens naar boven op de toren van het slot, om te zien of mijne broeders nog niet komen, zij hebben mij beloofd dat ze dezen dag hier wezen zouden, en als gij ze ziet, zoo geef hun een teeken dat zij zich haasten.
Zuster anna klom op de toren, en de bedroefde en benaauwde ziel, riep gedurig anna! zuster anna! ziet gij niets komen? Zuster anna antwoordde: Ik zie niets dan de zon die het stof optrekt en het veld met groenend gras bedekt.
ondertusschen begon Blaauwbaard (een groot slagzwaard in de hand hebbende, uit al zijn magt te roepen tot zijne vrouw: kom beneden of ik zal bij u komen. Nog een oogenblikje, antwoordde de vrouw, en liep inmiddels zachtjes naar boven; anna! zuster anna, ziet gij niets komen? anna antwoordde wederom ik zien niets dan de zon die het stof op trekt, en het veld met groe- | |
| |
nend gras bedekt. Kom haastig af, schreeuwde blaauwbaard, of ik zal bij u komen. Ik kom, antwoordde de vrouw, en riep a wederom: anna! zuster anna! ziet gij niets komen? Ik zie een stofwolk, die herwaarts aankomt. Zijn het mijne broeders? - ach neen, zuster! het is een kudde schapen. Zult gij nog niet afkomen, riep blaauwbaard. Nog één oogenblikje, antwoordde de vrouw, en riep middelerwijl tot hare zuster: anna! zuster anna! ziet gij niets komen? Ik zie, antwoordde zij, twee ridders die herwaarts aanrijden, maar zij zijn nog zeer verre. De hemel zij gedankt. riep zij een oogenblik daarna, het zijn onze broeders; geef hun seinen zooveel gij kunt dat zij zich haasten moeten.
Eindelijk begon blaauwbaard zoo hevig te schreeuwen, dat het gansche huis er van dreunde. De arme vrouw kwam naar beneden, en viel hem te voet geheel beschreid en met hangende haren. Dit alles is vergeefs, zeide Blaauwbaard, gij moet sterven, en daarop vatte hij haar met de eene hand in het haar, en hief met zijn andere hand het zwaard op, om haar hoofd af te slaan,
| |
| |
De arme vrouw zich naar hem toekeerende en hem aanziende met stervende oogen, bad hem, nog één oogenblikje te willen wachten. Neen, neen, zeide hij: beveel u aan God; (zijne arm opheffende. Doch juist op dien tijd werd er zoo sterk aan de deur geklopt, dat de wreede blaauwbaard den slag uitstelde; men opende dezelve, en men zag terstond twee ridders inkomen die met de degen in den hand, regelregt naar blaauwraard liepen.
Hij, ziende dat het zijne vrouws beide broeders, de officier en dragonder waren, nam de vlugt; maar de beide broeders volgden hem zoo kort op de hielen dat zij hem achterhaalden, voor dat hij de stoep af was. Zij doorstoken hem met hunne degens zoodanig, dat hij dood ter aarde viel. De arme vrouw was bijna dood van schrik, en had de magt niet, om hare broeders te verwelkomen.
Men bevond dat blaauwbaard geen erfgenamen had, en dus bleef zijne vrouw meesteres van al zijne goederen. Zij bestede er een gedeelte van om hare zuster anna uit te huwelijken aan een jong edelman, die al lang met haar verkeerd had, en een ander gedeelte om voor iederen broeder een kapiteins-plaats te koopen; het overige behield zij, en hertrouwde daarna met een braaf man, die haar de rampzaligen tijd die zij met blaauwbaard had doorgebragt deed vergeten.
|
|