| |
| |
| |
De Toverreê had voormaals kracht.
Zoo sliep eens honderd jaren lang.
Een, prinses in het bosch.
| |
| |
| |
De schoone Slaapster in het Bosch
Daar was een koning en eene koningin, die zeer bedroefd waren, omdat zij geene kinderen kregen; zoo bedroefd, dat het niet te zeggen was, Zij gebruikte alle middelen van de wereld; geloften, bedevaarten alles werd in het werk gesteld, maar niets konde baten. Evenwel werd de koningin ten laatsten zwanger, en kwam in de kraam van eene dochter. Toen was er een vreugd! men bereidde een prachtig doopmaal; men nam tot peten voor de jonge prinses de zeven toovergodinnen die in het gansche land waren, opdat elk van hun het prinsesje eene gift geven zoude, gelijk in dien tijd de gewoonte der toovergodinnen was, en door dat middel kreeg dat prinsesje alle bedenkelijke volmaakthebben.
Na de plegtigheden van den doop, kwam het gansche gezelschap weder in des konings paleis, alwaar een groot gastmaal gegeven werd aan de toovergodinnen, Men zette voor ieder van hun een kostelijk bord met een koker van zeer dichte gouden, waarin een lepel, een vork en een mes van fijn goud, met diamanten en robijnen bezet was.
| |
| |
Maar toen elk zijn plaats aan de tafel nam, kwam er eene oude toovergodin binnen, die men niet mede verzocht had, naardien zij sedert vijftig jaren in een toren opgesloten geweest was, en men daarom gemeend had, dat zij dood, of ten minste betooverd was.
De koning liet ook een bord voor haar zetten, maar hij konde haar geen goude koker gever als aan de anderen, omdat hij er maar zeven had laten maken, voor de zeven toovergodinnen. Dit oude besje meende, dat men haar verachtte, en pruttelde en mompelde eenige dreigementen binnen 's monds. Eene der jonge toovergodinnen, die naast haar zat hoorde dit juist, en denkende dat zij de jonge prinses mogelijk eene slechte gift geven zoude, ging zij zich zoodra het eten gedaan was verschuilen, om het laatste te spreken, en om het kwaad dat de oude doen zoude te verbeteren, zooveel als het mogelijk was.
Ondertusschen begonnen de toovergodinnen hunne giften te doen aan de prinses. De jongste gaf haar de gifte: dat zij het schoonste van de wereld zoude wezen; de tweede: dat zij een verstand van een engel
| |
| |
zoude hebben; de derde: dat zij alles doen zou met eene wonderlijke bevalligheid: de vierde; dat zij volmaakt zou kunnen dansen; de vijfde: dat zij zou zingen als eene nachtegaal; en de zesde: dat zij op alle instrumenten zou spelen in de uiterste volmaaktheid.
Toen nu eindelijk de beurt aan de oude toovergodin gekomen was, zeide zij: al schuddebollonde, (meer van spijt als van ouderdom,) dat de prinses hare hand aan de spil van eene spinrok bezeeren, en daaraan sterven zou. Deze verschrikkelijke gift deed al het gezelschap beven; en daar was niemand die niet schreidde.
Doch de jonge toovergodin kwam op dat oogenblik te voorschijn, en sprak overluid deze woorden: ‘Weest gerust, koning en koningin! uw dochter zal niet sterven; maar dewijl ik geen vermogen genoeg heb, om ten eenemaal te vernietigen hetgeen deze oude bes gedaan heeft, zal de prinses hare hand bezeeren aan de spil van een spinrok, doch in plaats van daaraan te sterven, zal zij slechts in eenen diepen slaap vallen, die honderd jaren duren zal, na welke tijd een koningszoon haar zal komen opwekken.
| |
| |
De koning, om het ongeluk door de oude toovergodin gezegt, liet terstond een plakaat uitgaan, door hetwelk hij aan alle inwoners van het rijk verbood, met een spinrok te spinnen of eenige spinrokken in huis te hebben, op verbeurte van hun leven.
Na verloop van vijftien of zestien jaren, wanneer de koning en koningin op een hunner lusthoven waren, gebeurde het dat de jonge prinses op een tijd het kasteel doorloopende, en van de eene kamer in de andere gaande, eindelijk in het hoogste van een toren, op een vlieringje kwam, alwaar een goede oude vrouw alleen haar rok zat af te spinnen.
Dit oude besje had nooit hooren spreken van het verbod des Konings. Wat doet gij daar, grootje? vroeg de prinses. Ik spin dochter! antwoordde de oude vrouw, die haar niet eens kende. O! dat is aardig, hernam de prinses; hoe doet gij dat? laat ik eens zien, of ik dat ook niet zou kunnen doen. Zij vattende het spinrok te schielijk aan, en (vermits zij zeer levendig en wat onvoorzichtig was, en ten anderen omdat het besluit der toovergodin het dus bestemd had,) zoo bezeerde zij hare hand aan de
| |
| |
spil en viel daardoor toen in eene flaauwte.
Het oude grootje was zeer verlegen, en riep terstond om hulp. Men kwam van allen kanten toeschieten; men besproeide het aangezicht der prinses met water; maakte hare kleederen los; bestreek de slaap van haar hooft met Eau de la Reine: men deed alles wat mogelijk was, maar niets kon haar weder doen bekomen.
De koning kwam te huis, en op dat gerugt boven gekomen zijnde, herinnerde men zich de voorzegging van de toovergodin, en oordeelende dat zulks geschieden moest, omdat de toovergodin het gezegd had, liet hij de prinses in de beste kamer van het paleis brengen, en op een bed leggen, dat met goud en zilver geborduurd was. Daar lag zij toen, en was zoo schoon, dat men haar voor een engel zou aangezien hebben: (want hare flaauwte had de levendige kleur van haar wezen niet verdoofd) hare wangen bloosde frisch, en hare lippen waren als eene koraal; zij had alleenlijk de oogen geloken, maar men kon haar zachtjes hooren ademen, hetwelk te kennen gaf dat zij niet dood was. De koning gebood dat men haar daar gerust maar zoude laten slapen, tot
| |
| |
dat de ure van hare ontwaking komen zou.
De goede toovergodin die haar leven behouden, en haar tot een slaap van honderd jaren veroordeeld had, was toen juist in het koningrijk van Matacuno, wel twaalf duizend mijlen van de plaats daar de prinses dat ongeluk kreeg; maar daar kwam in een oogenblik tijding van door middel van eene kleine dwerg, die laarzen van zeven mijlen had; (dat zijn laarzen met welke men zeven mijlen ver stapt in éénen voetstap) De toovergodin ging terstond op reis, en kwam binnen een uur over, in een vurige wagen getrokken door draken.
De koning gaf haar de hand bij het afkomen van de wagen, en zij keurde alles goed wat hij gedaan had, maar dewijl zij heel vooruitziende was, dacht zij dat de prinses, als zij eens ontwaakte, en zich zoo alleen in dit oude kasteel bevond, zeer verlegen zou zijn. Hoort wat zij deed. Zij raakte met hare tooverroede alles aan wat er in het kasteel was; (behalve de koning en de koningin) de gouvernantes, staatsjuffers, kamerjuffers, alles edellieden, officieren, hofmeesters, koks, meiden, lijfwachten, zwitsers, pagies en lakijen; ook raakte
| |
| |
zij alle paarden aan die er op stal stonden, mistgaders de stalknechten, de groote houden van de voorplaats en de kleine Jolie, het hondje van de prinses dat bij haar op bed lag. Zoodra zij nu al deze aangeraakt had vielen zij in slaap, om niet weder te ontwaken dan gelijk met de prinses, opdat alles gereed zoude zijn, om haar des noods zijnde te dienen. Ja zelfs de speten die voor het vuur lagen met patrijzen en faisanten, geraakten in slaap; zelfs het vuur ging uit. Dit alles geschiedde in een oogenblik. (De toovergodinnen zijn geen talmers, zij doen hun werk spoedig.)
De koning en koningin hunne dochter gekust hebbende, zonder dat zij ontwaakte, vertrokken toen van het kasteel, en lieten een verbod uitgaan dat niemand hetzelve mogt naderen. Maar dit verbod was niet eens noodig geweest; want daar groeide binnen een kwartier uurs, zulk een menigte van groote en kleine boomen, struiken, heesters en doornen in en door elkanderen, rondom de wildbaan van het kasteel, dat er geen mensch of beest bij of omtrent kon komen, dewijl men niet anders dan de spitsen der torens van het kasteel zien kon, en dat
| |
| |
nog maar van verre. Men twijfelen niet of de toovergodin had dit staaltje van hare kunst, uit voorzigtigheidshalven in het werk gesteld, opdat de jonge prinses, gedurende haren slaap, niets te vreezen zouden hebben van de nieuwsgierigen.
Ten einde van die honderd jaren, de zoon des konings die toen regeerde, en die van een ander geslacht was dan de slapende prinses, aan dien kant op de jagt gegaan zijnde vroeg wat voor torens dat waren, welks toppen hij daar boven uit dat igte bosch zag uitsteken. Elk antwoordde hem volgens het, geen dat zij daarvan hadden hooren zeggen, De een zeide: dat het een oud kasteel was. daar spoken op huis hielden; een ander zeide: dat alle toovenaren van dit oord daar hunne bijeenkomst hadden; het algemeen gevoelen was dat er een wildeman op woonde, die alle kinderen welke hij vangen kon derwaarts bragt, om ze op zijn gemak op te eten, zonder dat iemand hem kon volgen, dewijl hij alleen het vermogen had, zich eenen weg dwars door het bosch te maken. De prins wist niet wat hij daarvan geloven zou; waarop een oude boer het woord opvatte en zeide: prins ik heb voor ruim
| |
| |
vijftig jaren van mijnen vader hooren zeggen, dat er in dit kasteel eene prinses was, de schoonste die men ooit gezien heeft, en dat zij er honderd jaren moest blijven slapen, waaneer alsdan een koningszoon (voor wien zij bewaard bleef,) haar zoude komen opwekken.
De jonge prins gevoelde zich zeer aangedaan over deze reden; hij oordeelde zonder zich te bedenken, dat hij een einde aan dat fraaije avontuur moest maken, en aangespoord door liefde en eene, besloot hij op staande voet te gaan zien wat er van ware. Naauwelijks was hij het bosch genaderd of alle groote boomen, alle doornen, struiken en heesters, weken terzijde om hem te laten doorgaan, hij ging regelregt naar het kasteel, hetwelk hij zag aan het einde van eenen grooten laan, daar hij intrad; maar hetgeen hem eenigzints verbaasde, was: dat hij niemand zag die hem had kunnen volgen door dien de boomen zich terstond weder gesloten hadden, zoodra als hij er door was; echter vervolgde hij zijnen weg, want een jong en verliefde prins is altijd moedig.
Hij kwam op eene groote voorplaats, alwaar alles wat hij eerst zag bekwaam was,
| |
| |
om hem schrik aan te jagen; daar was eene akelige stilte; het afbeeldsel van den dood vertoonde zich alom waar bij zijne voeten zette; want hij zag niet anders dan ligchamen van menschen en beesten uitgestrekt, die allen dood schenen. Nogthans kon bij aan de puistige neuzen en roode aangezigten der Zwitsers genoegzaam merken dat gij maar sliepen, en hunne drinkglazen van sommige in welke nog wijn was, getuigde ook genoeg dat zij alle drinkende in slaap gevallen waren. Hij ging verder over een groote plaats bevloerd met marmer; ging de trappen op en kwam in de zaal waarin de lijfwachten in gelederen met de karabijnen op de schouders waren, snorkende elk om het meest. Hij ging nog door verscheidene kamers die vol edellieden en dames waren, alle slapende, de een staande en andere zittende; eindelijk kwam hij in eene kamer waarin alles vergald was, en zag op een ledikant daar de gordijnen aan beide zijde open waren, de schoonste vertooning die hij ooit gezien had; te weten: eene prinses die maar vijftien â zestien jaren oud scheen, en wier schitterende glans iets heerlijk en hemelsch vertoonde. Hij naderde al bevende met de
| |
| |
hoogste verwondering, en wierp zich bij haar neder op zijne knieën.
Vermits nu op dat oogenblik juist de tijd der betoovering ten einde was, ontwaaktte de prinses, en hem aanziende met oogen veel teederder dan een eerste bezoek scheen toe te laten, vroeg zij hem: zijt gij een prins? dan hebt gij mij lang doen wachten.
De prins bekoord door deze woorden en nog meer door de aangename wijze met welke zij dezelve had gesproken, wist niet hoe bij zijne vreugd en erkentenis best aan haar betuigen zoude. Hij verzekerde haar, dat hij haar meer beminde dan zichzelven. Zijne redenen waren verward, zij behaagde niet te min; weinige welsprekendheid, veel liefde. Hij was nog meer verlegen dan zij; en men behoefd zich daarover niet te verwonderen; zij had tijds genoeg gehad om zich te bedenken op hetgene zij hem zeggen zoude; want het is waarschijnlijk, (doch de historie spreekt er niet van) dat de goede toovergodin haar, gedurende die langen slaap, het vermaak van verscheidene aangename droomen heeft laten genieten. Om kort te gaan, hun gesprek duurde wel vier uren, en noch hadden zij de helft niet ge- | |
| |
zegd van hetgeen zij elkander te zeggen hadden.
Ondertusschen was alles in het paleis te gelijk met de prinses ontwaakt; elk was bedacht om zijne zaken waar te nemen, en dewijl zij niet alle even verliefd waven versmachten zij van honger. De staatsjuffers, zoowel als da andere naar het een verlangende, werden ongeduldig, en zeide tot de prinses, dat het eten al opgedischt was. De prins was zijn schoone prinses behulpzaam in het opstaan, zij was geheel gekleed en zeer prachtig; maar hij wachtte zich wel haar te zeggen dat zij gekleed was als eene ouderwetsche Bestemoer die eene kraag om den hals had, maar dit hinderde aan hare schoonheid niet.
Zij gingen vervolgens naar de spiegelzaal om te eten, en werden bediend door de bediendens der prinses; de musiekanten speelde oude deuntjes, die, schoon honderd jaren niet gespeeld, echter uitnemend fraai waren, en nu na de maaltijd, zonder eenig tijdverzuim, kwam de Groot-Aalmoezenier, en trouwde hen te zamen in de kapel van het kasteel, en de staatsjuffers geleidde hen te bed. Zij sliepen niet veel; ook had de
| |
| |
princes die honderd jaren lang geslapen had wienig slaap, en de prins nam des morgens afscheid van haar om weder naar de stad te keeren, daar zijn vader om hem zeer verlegen was. De prins maakte zijn vader wijs dat hij onder het jagen verdwaald was geweest in eene wildernis, en geslapen had in een hut van een kolenbrander, die hem roggebrood met kaas te eten had gegeven,
De prins zijn vader, een goedaardig man zijnde, geloofde hem, maar zijne moeder was er niet al te wel van overtuigd, en ziende dat hij bijna alle dagen op de jagt ging, en alzoo het een of ander voorwendsel tot zijne verschooning gereed had, als hij in twee of drie nachten niet te huis geweest was, twijfelde zij niet langer en stelde vast dat hij zich ergens ophield; want hij leefde met de prinses ruim twee jaren en had twee kindertje bij haar; het eerste zijnde een dochtertje, was Aurora genaamd, en de tweede, een zoontje, hette De Dag, omdat hij nog schooner was dan zijne zuster.
De koningin meende dat hare zoon zich aan het een of ander slecht vrouwmensch verslingerd had, en zei dikwijls: (om hem
| |
| |
te doen zeggen, hoe het er mede was.) dat men zich wat vermaken moest in het leven, en dat genoegen het al was; maar hij dorst zijn geheim nooit aan haar te vertrouwen, hij vreesde haar, schoon zij hem lief had, want zij was van het wreedste geslacht der wilden, die menschenvleesch eten, en de koning had haar alleen getrouwd om haren groote goederen. Ja zelfs het gerugt liep heimelijk aan het hof, dat zij nog den aard der wilden bezat, en dat zij, als zij kleine kinderen voorbij zag gaan, zich altijd met groot moeite wederhield van dezelve aan te pakken; daarom durfde de prins haar niet vertrouwen.
Na verloop van twee jaren stierf de koning en met dat gevolg, dat de prins door dit sterfgeval meester van het rijk werd; toen verklaarde hij openlijk zijn huwelijk, en haalde met groote plegtigheden de koningin, zijne gemalin in zijn hof. Men bereide haar een prachtig intrede in de hoofdstad, en zij deed dezelve in het midden van hare twee kinderen.
Eenige tijd daarna trok de koning op ten oorlog tegen den keizer van Kontalabut, zijn nahuur. Hij liet het bestuur van zijn
| |
| |
koningrijk zoo lang aan de koningin, zijne moeder, en beval haar ten hoogten zorg te dragen voor zijne gemalin en kinderen, daar hij den ganschen zomer in het veld moest blijven.
Zoodra hij vertrokken was zond de moeder des konings, hare schoondochter en de beide kinderen, naar een lusthuis in een bosch gelegen, om des te gemakkelijker haren schrikkelijken lust te kunnen verzadigen.
Eenigen dagen daarna ging zij zelfs ook derwaarts, en zeide op een avond tegen haren hofmeester: ik wil morgen voor mijn middagmaal de kleine aurora eten. Ach, mevrouw! riep de hofmeester, zeer verbaast! ik begeer het, he nam de koningin; (en dit sprak zij op de wijze van een wilde die groote begee te heeft naar versch vleesch) en ik wil haar eten met een zuure saus.
Deze arme man wel wetende dat het gevaarlijk is met dien wilden aard te spotten, nam zijn groot mes en ging naar de kamer van de kleine Aurora! die toen vier jaren oud was. Het arme kind viel hem al springende en lagchende om den hals, en vroeg om wat lekkers. Hij begon te
| |
| |
schreijen; het mes viel hem uit de hand: en hij ging naar de beneden plaats, en slagte een lammetje, daar hij zulk een goede saus bij maakte, dat de vorstin hem verzekerde, dat ze nooit lekkerde gegeten had.
Hij had de kleine Aurora aan zijne huisvrouw gegeven, om haar te verbergen in zijn huis, dat op het einde van de buitenplaats was. Acht dagen daarna zeide de snoode koningin tegen haren hofmeester ik wil voor mijn avondmaal den kleine Dag eten! hij sprak haar niet tegen; besloten hebbende haar weder te bedriegen, als de eerstemaal. Hij ging de kleine Dag zoeken, en vond hem met een klein floretje in de hand, schermende tegen eene groote aap. Hij was even wel maar die jaren oud. De hofmeester bagt hem insgelijks bij zijne vrouw, die hem verbergde met de kleine Aurora! en slagte in de plaats van de kleine Dag een jong geitje, dat zeer malsch was; ook vond het wilde wijf, het uitnemend lekker.
Dit was nu alles tot hiertoe wel gegaan maar op eene zekere avond, zeide de ondeugende koningin tegen den hofmeester: ik
| |
| |
wil de jonge koningin eten, met dezelfde saus als hare kinderen. Toen was de hofmeester bijna gansch buiten hoop, van haar weder te kunnen bedriegen. De jonge koningin was twintig jaren oud, behalve de honderd jaren die zij geslapen had, mede te rekenen: echter schoon en bland; maar wat middel om in de diergaarde een beest te vinden, dat zoo hard van huid was? om zijn leven te behouden besloot hij de koningin te slagten en ging naar hare kamer, met het voornemen om er niet mede te dralen. Hij zette zichzelve tot gramschap aan, en liep met de pook in de hand de kamer in der jonge koningin; haar evenwel niet onvoorziens op het lijf willende vallen, maakte hij haar met zeer veel eerbied bekend het bevel dat hij van haar schoonmoeder de koningin ontvangen had. Vaar voort! vaar voort! zeide zij, hem te gelijk haren hals aanbiedende; volbreng den last u gegeven, opdat ik mijne kinderen, mijne arme kinderen die ik zoo teder bemind hebt, moge wedervinden. (Zij meende dat hare kinderen al dood waren, dewijl men hen weggenomen had zonder haar iets te zeggen, Neen, neen, mevrouw! antwoordde de hofmeester, zeer
| |
| |
weemoedig, gij zult evenwel uwe kinderen wederzien, maar in mijn huis, alwaar ik die verborgen heb, en ik zal nogmaals den koningin bedriegen, en haar een jonge hinde in uwe plaats te eten geven,
Daarop bragt hij haar ook in zijne kamer om haar door hare kinderen te laten omhelzen, en met hun te schreijen. Hij bereidde ondertusschen een jonge hinde, welke de koningin des avonds opat met dezelfde graagheid als of het de jonge koningin geweest ware. Zij was zeer vergenoegd over hare wreedheid, en nam voor den koning op zijne wederkomst wijs te maken, dat de verscheurende wolven, de koningin zijne vrouw, en zijne beide kinderen opgegeten hadden.
Op zekeren avond als zij naar gewoonte de binnen- en buitenplaatsen van het kasteel doorsnuffelde, om er de lucht van eenig versch vleesch te vinden, hoorde zij bij ongeluk, in eene de benedenzalen, de kleine dag huilen, omdat de koningin, zijne moeder, hem wat op de billen wilde geven, dewijl hij stout geweest was, en zij hoorde ook de kleine aurora, die haar om vergiffenis bad voor haar kleine broertje.
| |
| |
Het wilde wijf kende de stem van de koningin en hare kinderen, en zeer toornig zijnde omdat men haar bedrogen had gaf zij den volgenden morgen vroeg bevel, met eene verschrikkelijke stem, die elk deed beven, dat men midden op de plaats eene groote en diepe kuip zoude brengen, welke zij liet vullen met padden, adders en anderen onreine beesten, om er de jonge koninging met hare kinderen, de hofmeester met zijne vrouw en de meid in te laten werpen Zij had al belast dat men ze zouden halen met de handen op den rug gebonden.
Daar gekomen zijnde, maakte de beul zich gereed om ze in de kuip te werpen, wanneer juist de koning, die men nog zoo schielijk niet verwacht had, te paard op de plaats kwam; bij was met de post gekomen en vroeg zeer verwonderd, wat deze verschrikkelijke toestel beduidde. Niemand dorst hem daarvan berigt geven, en het wilde wijf, gansch verwoed om hetgeen zij zag, sprong hals over kop in de kuip, en werd in een oogenblik verscheurd door die leelijke beesten, die zij daarin had laten brengen. De koning was er zeer bedroefd over daar het zijne moeder was, maar hij trooste zich, met zijne gemalin en kinderen, over dit ijsselijk voorval.
|
|