| |
| |
| |
9
Waar vriendschap en liefde is
‘Ubi caritas et amor, Deus ibi est.’ Waar vriendschap en liefde is, daar is God. ‘Dat vind ik nog steeds een van de mooiste liederen die ik ken,’ aldus een oud-seminarist, die verder met God niet veel meer ophad. Veel leerlingen van katholieke internaten hebben ervaren dat hun opvoeders deze formulering omkeerden. Waar liefde en vriendschap is, ligt de duivel op de loer.
Liefde heeft te maken met gevoel. Dat ligt in een mannengemeenschap per definitie al moeilijk. Zoveel temeer wanneer die gemeenschap een katholiek jongensinternaat is en de opvoeders geobsedeerd zijn door angst voor zonden tegen het zesde en negende gebod. Liefhebben, adoreren, dwepen, het was allemaal toegestaan zolang het zich richtte op God of een van zijn heiligen. Wanneer het om aardse doelen ging, lag het anders. Niets was gevaarlijker voor de mens dan zich over te geven aan zijn gevoel, zo leerde Aafjes van de paters jezuïeten. Geen wonder dat er in veel internaten een gevoelsarmoede heerste. Dat is niet alleen de ervaring van pupillen; het was ook de opvatting van een katholiek pedagoog als N. Perquin, die de internaatswereld en in het bijzonder die van de jezuïeten van binnenuit kende. Hij sprak ronduit van een tekort aan affectiviteit.
Vriendschappen kunnen voor een opgroeiende jongen veel betekenen; zeker wanneer hij van het ene op het andere moment ver van huis in een nieuwe, vreemde omgeving is gedropt. Vriendschappen boden ook bescherming tegen aanvallen van andere jongens. Maar de mogelijkheden om ze aan te knopen en in stand te houden, waren in kostscholen meestal beperkt, soms zelfs helemaal afwezig. ‘Je had buiten de vakanties nauwelijks tijd om met een vriend apart te zijn,’ zegt een oud-leerling van het Canisius-college, ‘je was altijd met een grote groep bij elkaar.’ Een seminarist van Wernhoutsburg had dezelfde ervaring: ‘Als je al eens alleen was met een vriend, was
| |
| |
het meestal op een verboden plaats. In de recreatietijd mocht je niet in een klas komen. Als ze je daar aantroffen was het: “Hé, wat doen jullie hier? Maak eens gauw dat je wegkomt!”’ Twee jongens die opvallend veel met elkaar optrokken, plaatsten zich daardoor ‘buiten de club’; je moest vriend met iederéén zijn. Dat was de ene kant van de medaille.
Zo'n vriendschap-van-twee kon uit de hand lopen. Dat was de andere kant. Wie garandeerde dat twee boezemvrienden niet ook lijfelijk intiem met elkaar omgingen? Misschien nu nog niet, maar later? Weliswaar hadden de meeste jongens van die mogelijkheid nauwelijks benul; maar hun opvoeders, zelf celibatair en preuts opgevoed, zagen hier een groot gevaar. Pensionairs, kinderen nog, werden bij de broeder geroepen en vermanend toegesproken - maar man en paard noemen was er nooit bij. ‘Je dacht: “Wat zóeken ze er toch allemaal achter...?” Ze dachten meteen dat je aan mekaars lijf zat te friemelen of zo. Die behoefte was niet zo geweldig groot,’ aldus Theo Vesseur.
In het bijzonder wanneer het ging om twee jongens uit verschillende leeftijdsgroepen, zagen surveillanten al gauw vrijages in het verschiet. Een puber van zestien en een speels jongetje van twaalf, dertien jaar, met een aantrekkelijk smoeltje; stoeipartijen; en vóór je het wist werd de kleinste van de twee voor de ander een soort knuffelobject. Een surrogaat, ‘Ersatz’, voor het niet-beschikbare meisje. En dat was uit den boze. ‘Er was ons geleerd: je moet er gauw bij zijn, dan gaat het wel over,’ aldus een surveillant. In het beste geval had men er wel begrip voor - zoiets kon gebeuren in een mannengemeenschap - maar verkeerd bleef het. Lichamelijke intimiteit in het algemeen, en seksualiteit in het bijzonder, was immers alleen acceptabel tussen twee volwassenen van verschillend geslacht die met elkaar getrouwd waren. En dan nog enkel als een noodzakelijk kwaad, dat nu eenmaal onmisbaar was voor de aanwas van het katholieke volksdeel. Voor seksualiteit buiten het huwelijk was absoluut geen ruimte, laat staan als het ging om twee personen van hetzelfde geslacht. Ook een nauwe band tussen een jongen en een leraar of surveillant kon al gauw onder verdenking komen.
Intieme relaties binnen een klooster- of kostschoolgemeenschap werden vaak aangeduid met de term ‘bijzondere vriendschappen’: een letterlijke vertaling van amicitia particularis, amitié particulière. Het zijn verhullende termen. De opvoeder die ze gebruikt denkt automatisch aan de mogelijke homo-erotische kanten van zo'n
| |
| |
vriendschap. De pupil daarentegen werd wel tegen amitié particulière gewaarschuwd, maar wist niet waarom; het was net zoiets vaags als onkuisheid en scheen daar ook mee samen te hangen.
Ondanks de genoemde belemmeringen kwamen in kostscholen allerlei soorten vriendschappen voor; variërend van hechte kameraadschappen zonder meer, tot homoseksuele relaties, en alles daartussenin. Dat veel hiervan op gespannen voet stond met de katholieke moraal zal duidelijk zijn. Wie in een onschuldige nachtelijke zaadlozing al een mogelijke doodzonde ontwaart, zal voor alles wat naar homoseksualiteit zweemt een panische huiver hebben. Pas in de jaren vijftig begon zich een verandering in het denken af te tekenen. Terwijl de officiële kerkelijke leer op dit punt even afwijzend bleef als tevoren, sloegen pastores en katholieke deskundigen als dr C. Trimbos nieuwe wegen in. Hun positievere benadering van homofilie vond aanhang, onder meer bij de jonge generatie priesters en surveillanten die in de jaren zestig in verschillende internaten voor een aflossing van de wacht zorgde.
| |
Regels en sancties
‘Bijzondere vriendschappen’ werden in verschillende internaats- en seminariereglementen expliciet verdoemd. ‘Op straffe van wegzending verboden,’ heette het in het Augustinianum. En het reglement van Beekvliet sloeg twee vliegen in een klap, waar het sprak van ‘de geest van kritiek, een pest schier even verderfelijk als de bijzondere vriendschap’. De geest van kritiek, dat wil zeggen: zelf nadenken en tegenwerpingen verzinnen, was dus een pest. Maar erger nog dan pest was een particuliere vriendschap.
Dergelijke formules waren beslist geen dode letter. Surveillanten hielden een oogje in het zeil en grepen zo nodig in; de een wat sneller dan de ander. In sommige internaten gebeurde dat min of meer stilzwijgend, zonder er veel ophef om te maken. Elders volgde men een andere lijn. ‘Je werd er uitentreuren voor gewaarschuwd om geen bijzondere vriendschap te hebben,’ herinnert een oud-pensionair van Medemblik zich. ‘Maar het ontging je waarom eigenlijk.’ Dezelfde ervaring heeft een oud-leerling van Beekvliet. ‘Te pas en te onpas werd daarover gesproken. Het heeft jaren geduurd voordat ik begreep waar het over ging. Want ik dacht: als je vriendje bent met een ander en het is een betere vriend dan de rest, wat is daar verkeerd
| |
| |
in? Dat heb ik jarenlang niet begrepen. Dus je had al een soort angst om met de een of de ander vaker te lopen, op een wandeling bijvoorbeeld; of er alléén mee te lopen, met zijn tweeën.’
In veel internaten gold de regel dat je tijdens wandelingen en andere activiteiten met minimaal drie jongens optrok. Dergelijke voorschriften handhaafden zich tot in de jaren zestig toe. ‘Numquam solus, raro duo, semper tres’: nooit alleen, zelden met zijn tweeën, altijd met zijn drieën. ‘On est à deux, le diable est au milieu’, als je met zijn tweeën bent, is de duivel in het midden. Drie was een heilig getal; twee zeker niet.
29. Leerlingen van pensionaat Saint Louis te Amersfoort. Op vrije middagen mochten ze met groepjes van drie of vier het bos in. Van tevoren moesten ze even opgeven met wie ze weggingen. Foto voorjaar 1964.
Behalve wandelregels waren er slaapzaalregels (niet overdag op de slaapzaal; nooit in andermans chambrette) en zelfs vakantieregels. Zowel gewone kostscholen als seminaries probeerden de jongens tot
| |
| |
in de vakantieperiodes toe tegen het veronderstelde kwaad te beschermen met voorschriften en verboden. In een circulaire aan de ouders, gedateerd april 1947, keurde de Ruwenberg het op eigen gelegenheid kamperen van jongens zonder meer af; de directie adviseerde de ouders bovendien, hun zoon ‘niet te spoedig toestemming te verlenen gedurende de vacantie enige tijd bij de familie van een leerling van ons Instituut te logeren.’ De meeste klein-seminaries gingen zelfs zo ver dergelijke logeerpartijen ronduit te verbieden, tenzij van tevoren uitdrukkelijk verlof was gegeven. Het voornaamste motief was ‘een zekere bescherming van de puber’: een formule die duidt op vrees voor bijzondere vriendschappen.
Bij voorkeur werden dergelijke indirecte formuleringen gebruikt, vooral tegen de jongens die op het rechte pad moesten worden gehouden. Bruyn van Aemstel kreeg van zijn rector te horen dat het goed voor hem was vooral om te gaan met jongens die hij niet graag mocht (dat heette de ‘moeilijke’ omgang). Tegen anderen werd gezegd dat ze ‘hun verhoudingen wat meer open moesten houden’. Werd iemand vaak gesignaleerd met een joch uit een lagere klas, dan luidde de vermaning dat hij het toch wat meer bij zijn leeftijdgenoten moest zoeken.
Vermaningen hielpen niet altijd. Niet elke vriendschap bleef beperkt tot met zijn tweeën ‘couren’ (om de cour heen wandelen), samen studeren en dergelijke. Als jongens zich met zijn tweeën afzonderden en elkaar briefjes schreven, kwamen ze in de gevarenzone. Als ze met elkaar experimenteerden, elkaars lijf betastten en elkaar bevredigden, dan waren de grenzen ruimschoots overschreden. Werd zoiets ontdekt, dan trad de leiding streng op. Soms werden beide jongens onmiddellijk met stille trom afgevoerd; soms probeerde men eerst uit te vissen hoe lang ‘het’ al aan de gang was en wie van de twee de ‘hoofdschuldige’ was. Die kreeg dan ‘de raad om weg te gaan’ (eufemisme voor: hij moest weg). De ander mocht blijven.
Ton Vermunt (IJpelaar 1960-1966) beschrijft hoe zoiets in zijn werk ging. Hij werd een paar keer betrapt met een andere jongen in bed. ‘Af en toe voel je je aangetrokken tot dat spannende bobbeltje in het sportbroekje van je klasgenoot; je gaat wat stoeien... Voor mij ging het ook niet vèrder dan dat. Op een gegeven moment kreeg ik uitnodigingen: “Mag ik bij jou in bed komen liggen.” Ik zei: “Kom maar”. Ergens vind je het natuurlijk wel spannend. Die komen dan bij je liggen en gaan aan je zitten friemelen, enne, d'r ge- | |
| |
beurt van alles; en op een gegeven moment moet je bij hen ook zitten friemelen, en ik heb dat dus consequent geweigerd, want ik vond dat nìks! Als ze eenmaal bij mij in bed lagen dan wist ik bij gòd niet wat ik moest en ik wist ècht niet wat zij aan mij moesten frunniken; en wat ik aan hen moest frunniken wist ik ook niet en ik deed ook niet mee!’
Een paar dagen later moest hij bij de prefect komen. Die probeerde al vragend erachter te komen wat er precies gebeurd was. ‘Dat ging op zo'n manier van: “Ton, hoe staat het met jouw seksualiteit, voel je wel eens wat, voel je wel eens wat bij jongens” - en al vragende ging hij naar de betreffende nacht toe! Ik kon daar echt in alle eerlijkheid op antwoorden: “Ik snap hier helemaal niets van wat er gebeurt”. Hij kende mij; hij heeft mij geloofd, en terecht, want ik heb geen woord gelogen. Ik wist echt niet wat er op dat moment in dat bed gebeurde.’
Ton mocht blijven; twee andere jongens werden van school gestuurd. De jaren zestig mochten dan een wat toleranter klimaat brengen, het was beslist niet zo dat nu ineens alles mocht. Dat ervoeren ook de leerlingen van het klein-seminarie Rolduc. In 1963/64 speelde daar een van de leraren, J.M. Gijsen, de latere bisschop van Roermond, een opmerkelijke rol. Er was sprake van seksuele contacten tussen jongens; een deel van de leiding was op de hoogte, maar had van ingrijpen afgezien. Toen de feiten ook buiten deze kring doordrongen, werd er echter meteen groot alarm geslagen. De ene jongen na de ander moest op het matje komen. De seminaristen spraken al gauw van een ‘razzia’. Gijsen, exponent van het conservatieve deel van het lerarencorps, trad persoonlijk op als inquisiteur. Hij voelde een reeks jongens stevig aan de tand en zette ze onder druk om niet alleen zelf schuld te bekennen, maar ook anderen erbij te lappen. Afspraken met elkaar maken over wat je tijdens het verhoor zou zeggen, daar was nauwelijks gelegenheid voor. ‘Het ging vrij snel,’ vertelt een betrokkene. ‘In een paar dagen tijd had hij al een heleboel lui uitgeknepen. Hij had altijd al zitten afgeven, ook tijdens de lessen, op het veel te liberale beleid dat op Rolduc gevoerd werd. Een aantal collega's vond hij slapjanussen, die de zaak lieten verloederen en verwateren. En hij had medestanders gevonden en de leiding ervan kunnen overtuigen dat hier met harde hand opgetreden moest worden.’
Dat de ‘razzia’ geen voorbeeld van delicaat optreden was, erkent ook het gedenkboek Het vierde Rolduc; al hebben de auteurs de rol
| |
| |
van de latere bisschop met de mantel der liefde bedekt. Een groot aantal jongens werd verwijderd; er is sprake van tientallen. (Een nauwkeurig cijfer is niet te noemen, omdat na elke grote vakantie jongens wegbleven zonder dat de reden bekend was.) De zuivering trof niet alleen jongens, maar maakte ook slachtoffers onder de voorstanders van versoepeling binnen het lerarencorps. Een onderprefect, die ‘het zo ver had laten komen’ en zich van de razzia nadrukkelijk had gedistantieerd, moest het veld ruimen.
| |
Kazen, klemen en klubben
Het waren beslist niet alleen leraren, prefecten en surveillanten die op exclusieve vriendschappen letten en ze meer of minder rechtstreeks bestreden. Ook de jongens onderling hielden elkaar op dat punt in het oog. Elke internaatstaal had er haar eigen termen voor. In het Canisius-college sprak men van ‘klemen’, misschien afgeleid van het Engels (to claim); klemen was, volgens een oud-leerling, een vaag erotisch dwepen. Nico Perquin, eveneens oud-leerling van dit college, vertelt hoe hij in zijn eerste jaar na een verloren kaartspelletje een andere, oudere jongen spontaan een zoen gaf. Zo was hij dat thuis gewend. Maar zo ging het niet op kostschool! ‘Grote verontwaardiging, dat was “kazen”, een soort beginnend seksueel misdrijf. Met groot misbaar werd ik de groep uitgestoten.’ Hij snapte er natuurlijk niets van.
In Hageveld heette het te veel optrekken met een en dezelfde jongen ‘clubben’ (of kluppen). De jongen om wie het ging werd je ‘club’ genoemd. Eveneens Hagevelds taaleigen was ‘pupillerij’. Het waren de jongens zelf die er zich het felst tegen keerden. Nico Greitemann (Hageveld 1916-1922) schrijft in zijn memoires: ‘Tijdens de recreatie waren de klassen zowel in de zaal als op het Plein streng van elkaar gescheiden om de omgang van oudere met jongere studenten (het z.g. “pupilleren”) tegen te gaan. Een heel enkele keer kreeg een student de raad om het seminarie te verlaten, meestal omdat hij te ver was gegaan in “particuliere vriendschap”. De overheid behoefde maar zelden direct in te grijpen, omdat de gemeenschap zelf daartegen repressief optrad. Zodra zich een stelletje begon af te zonderen, werd het als paartje te kijk gezet.’
Ook wanneer van lichamelijke intimiteit geen sprake was, voelden jongens toch intuïtief aan dat ze hun vriendschap beter zo onop- | |
| |
vallend mogelijk konden houden. ‘Ik was er uiterst voorzichtig mee. Ik hield dat helemaal tussen ons tweeën,’ zegt Harrie van Onna over een vriendschap in zijn kostschooljaren. ‘Naar buiten waren we als het ware zoals met de andere jongens. We vonden het niet goed als die te zeer merkten dat wij zo bevriend waren. En eigenlijk verstevigde dat de vriendschap weer.’ Omdat de werkelijkheid van het kostschoolleven zo weinig ruimte bood, fantaseerde hij over de vakantie. ‘Je fantaseerde erover dat je dan samen ging fietsen, dat je samen ging zwemmen, dat hij kwam helpen op de boerderij, dat we allerlei dingen samen zouden doen, echt wat je met een vriend zou willen doen! Echt helemaal samen optrekken!’
Als het samen optrekken binnen de kostschoolmuren al te exclusief en te innig werd, kon de reactie van de gemeenschap hard zijn. Dat bleef ook later zo, toen de opvattingen over homofilie in de katholieke wereld begonnen te verschuiven. Het taboe verdween, de afwijzing niet. Twee jongens mochten van alles met elkaar doen zolang er maar een gezamenlijke activiteit was: sporten, trainen, studie, muziek. Maar zonder zo'n aanleiding of excuus ging het eigenlijk niet. Gewoon maar samen niksen, of samen een uur lang wandelen, dat kon je niet maken - ook voor je eigen gevoel niet. Dol zijn op iemand en dat laten zien was gevaarlijk, het maakte je kwetsbaar. Dat geldt natuurlijk ook voor twee jongens in een ‘gewone’ school, maar altijd toch weer met dit verschil dat in een kostschool de mogelijkheid je van de grote groep af te zonderen, veel kleiner is.
Werden vriendschappen in de ogen van anderen te ‘close’, dan werden de betrokkenen een gemakkelijk doelwit voor pesterijen en soms zelfs mishandeling. Het gedwongen groepsleven werd dan een kwelling. Uitgescholden worden voor homo of flikker was akelig, vooral wanneer je bij jezelf dacht: misschien bèn ik dat ook wel, en is dat niet heel slecht? Moet ik daar niet van af zien te komen? Een fragment uit een dagboek van een 15-jarige seminarist (1968):
‘Ik had zin om de trein te pakken en naar huis te gaan, maar ik had niet genoeg geld bij mij en ook geen jas aan, en dat zou een beetje opvallen op het station en zo. Ik voelde me ellendig. Ik haat T. vreselijk en ik kan er niks tegen doen. (...) Ik ga niet graag naar de rekreatie als er geen TV is, want ik weet, T. of iemand anders zal 't weer zeggen. Op de slaapzaal loop ik een beetje bang langs 't bed van T., ik ben bang dat hij 't weer zal zeggen. Op de waszaal zorg ik ervoor zo ver mogelijk van T. en die anderen weg te blijven, want
| |
| |
ik weet dat ze 't zullen zeggen. (...) In de refter hoop ik altijd dat T. en die anderen niet aan onze tafel komen zitten, want ik weet, ze zullen 't zeggen. Eerlijk gezegd, 't liefst zit ik in de studie. Niemand zal 't daar zeggen. Ik blijf 't liefst buiten de groep, zoals vanavond, want ze zeggen 't, overal waar ik ben en waar zij ook zijn, en wat moet je doen? Niks zeggen en net doen of je ze niet hoort. Goed, een keer lukt 't, een week lukt 't, maar geen half jaar!!!’
Soms leek er maar één oplossing: de vriendschap verbreken of op een laag pitje zetten. Groepsleiders die het goed bedoelden, gaven adviezen in die richting: niet meer zo opvallend met elkaar optrekken! Maar dat leidde tot gewetensconflicten en eindeloos gepieker. Het was ingewikkeld expres afstand te moeten houden van een jongen om wie je veel gaf.
| |
Poepies en hummen
Kwetsbaar was ook degene die al te zichtbaar de speciale belangstelling genoot van een volwassene. Niet alleen oudere leerlingen hadden hun pupillen, hun jongere vriendjes; ook sommige surveillanten en leraren hadden ze. In Wernhoutsburg heetten die vriendjes ‘poepies’; het woord is waarschijnlijk afgeleid van het Franse poupée (pop). In Huijbergen heette het speciale vriendje van een broeder diens ‘hum’. ‘Je kon het woord elk moment kwasi-kuchend lanceren,’ aldus Theo Vesseur.
Het had voordelen om vriendje te zijn. Nablijven na de les, de klas helpen opruimen, de planten water geven, het bord uitvegen, krijtjes aanvullen... Vaak hadden die contacten echter iets eenzijdigs. Terwijl je voor de andere jongens het lievelingetje van broeder zus of zo was, onderging je zelf diens attenties niet altijd met genoegen. Hinderlijk kon het zijn als zo'n man steeds aan je zat. ‘Hij overhoorde je de katechismus, dan moest je dicht bij hem komen staan, en dan zat hij met zijn hand in je broek. In de klas; maar op zo'n manier dat de anderen het niet konden zien,’ vertelt een oudleerling (jaren zestig) over een van zijn opvoeders. ‘We hadden het daar onderling wel eens over en ik zei: “Ik wil dat niet!” Dat zèi ik ook gewoon tegen hem, ik ging ook altijd een eindje van hem af staan. We tilden er niet zo zwaar aan, maar vonden het toch een beetje raar.’ Het begrip ‘ongewenste intimiteiten’ was nog niet uit- | |
| |
gevonden, maar het verschijnsel bestond. Traumatische gevolgen had het in gevallen als deze meestal niet. Normaal gesproken bleef het bij handtastelijkheden. Een priester of religieus die verder ging nam een groot risico. Het was immers altijd mogelijk dat de jongen om wie het ging het aan zijn ouders of aan anderen binnen het internaat vertelde. Ook een volwassene kon worden weggestuurd of overgeplaatst.
Maar dat gebeurde niet vaak. En zo lang hij in functie was, moest je hem gehoorzamen en met respect bejegenen. Als zo iemand dan zijn genegenheid of wat het mocht wezen tastbaar aan je opdrong, kon dat letterlijk en figuurlijk benauwend zijn. Je kon er ook een grap van maken. Een oud-seminarist vertelt over de vrolijke kanten van het bezoek aan zijn biechtvader:
‘Op het einde van zo'n gesprek ging hij altijd op een punt van de tafel zitten en dan pakte hij je bij de armen en haalde je dan eens heel vaderlijk naar zich toe, waarbij je dan duidelijk voelde: hé, dat vindt-ie prettig in het kruis. Je dacht altijd: hij wil je zo meteen omhelzen, maar dat durft hij niet. Maar hij vindt het wel lekker om je zo tegen zich aan te trekken. En mijn vriendjes wisten dat; we wisten ook van elkaar wanneer we bij hem op bezoek waren. Hij had een kamer aan de courzijde en daar stonden van die hoge kastanjebomen. Dus dan wist je zeker, bij mooi weer, als de gordijnen open waren, dan zitten mijn vriendjes in de boom te kijken. Dan was het natuurlijk altijd de kunst: eventjes kijken of ik ze zie! Zonder dat hij het zag natuurlijk; zonder in lachen uit te barsten... Hij heeft dat waarschijnlijk nooit geweten. Ik vond dat ook nooit vervelend of zo, hoor. Alleen: die man rookte, dus wat dat betreft... zo dichtbij hoefde ook weer niet van mij. Voor de rest vond ik hem wel aardig.’
Behalve een man die aan je zat, kon een surveillant of leraar echter ook een vertrouwensman zijn; een steun en toeverlaat. Iemand die je serieus nam en stimuleerde; iemand bij wie je je nood kon klagen; die je op zijn kamer een sigaar aanbood en een glas wijn; die je een boek leende; die je een van zijn grammofoonplaten liet beluisteren... Alleen al het feit dat er in dat klooster of die school een pater of broeder rondliep die uit jouw dorp of streek kwam, die jouw ouders kende, betekende vaak een heleboel. Hans Ridder trof het in de Ruwenberg met frater Edwinus, de pianoleraar, die zijn familie van vaderskant bleek te kennen. ‘Daar had ik aardig contact mee. Hij had een paar kaarten voor de Matthäuspassion in Den Bosch, en hij had mij voorgedragen dat ik op zondagavond met een groepje
| |
| |
van een man of tien samen met hem daarheen mocht. Met de bus ernaartoe, dat was al een hele belevenis. We kwamen pas heel laat terug; alle jongens sliepen al lang, je moest heel zachtjes doen. Dat was heel apart, hè, als je zoiets meemaakte.’
Terwijl in de kostschooljaren zelf de werelden van de volwassenen en die van de jongens twee volstrekt gescheiden kampen schenen (Grossouw spreekt in dit verband zelfs van een ‘klassenstrijd’), blijken dergelijke banden tussen een leerling en een leraar, prefect of surveillant achteraf duurzamer dan de banden met andere jongens. Louis van Kalmthout hield aan zijn kostschooljaren in Eindhoven een levenslange vriendschap over met de augustijn Ter Haar, rector van het gymnasium waar hij in de jaren twintig studeerde. Floor Wibaut, die van zijn tiende tot zijn veertiende jaar op Rolduc vertoefde, later de kerk verliet en als socialist in het vijandelijke kamp carrière maakte, koesterde tot zijn dood een diepe genegenheid voor een van zijn Rolducse leraren, Ernst Moubis. In zijn memoires nam hij zelfs een foto van hem op. ‘Sommige jongens troffen het,’ aldus Wibaut, ‘dat een der leraren zich met hen bijzonder bemoeide. Ik heb dat voorrecht genoten. Dan had je wel omgang, die tot tederheid naderde. Die had ik met Professor Moubis...’
| |
Het andere geslacht
Jongens en mannen waren voortdurend om je heen. Meisjes, vrouwen, zag je zelden of nooit. Je moeder, je zus, op een bezoekdag; de ‘Sientjes’ die de gang dweilden (maar daar wisselde je eigenlijk nooit een woord mee); de ziekenzuster... Dat was het. Verder bestonden ze eigenlijk niet. Of ze bestonden alleen als een gevaar: iets waarvoor je gewaarschuwd werd. Leerlingen van kleinseminaries werden geacht zich voor te bereiden op een toekomst als priester en daarin pasten nu eenmaal geen innige betrekkingen met leden van het andere geslacht (net zomin als met het eigen geslacht). Maar op de meeste andere katholieke jongenskostscholen - pensionaten, kweekscholen - was de houding tegenover vrouwen en meisjes niet anders.
‘Onze rector ging van het standpunt uit: UBI AMATUR, NON LABORATUR. Je bent hier om te studeren en niet om aan meisjes te denken,’ vertelt L. van Kalmthout (Augustinianum 1920-1926). ‘Sommige paters waren zelf op dat gebied een beetje gefrustreerd,
| |
| |
zagen meisjes als de oorzaak van alle zonde. “Je moet niet naar die meisjes kijken!” We hadden een paar keer per jaar een toneeluitvoering en dan kwamen de externen met hun ouders en hun zusters ook. Dan was 't natuurlijk altijd: “Goh, breng jij je zuster mee?” In de pauze liep je dan met zo'n extern die toevallig ook zijn zuster, of zijn zusjes, bij zich had - da's logisch. De meeste paters lieten je dan gewoon op die speelplaats rondwandelen. Maar er waren er ook die naderhand zeiden: Wat moest dat? Kon dat nou niet anders?’
De fraters die de kweekschool in Hilversum leidden, bewaakten hun leerlingen op dit punt al even angstvallig. ‘Als we op de kweekschool een damesfiets zagen staan dan bloosden we al,’ zegt een oud-leerling. Contact met meisjes was vrijwel onmogelijk. Wanneer een enkeling de scheiding van de seksen toch een keer doorbrak, was dat een gebeurtenis. ‘Het was de tijd van de lekespelen,’ aldus G. Alofs (Sint Ludgeruskweekschool 1935-1939). ‘Ook in Hilversum werd er door de jeugd massaal een lekespel opgevoerd. Verschillende scholen en verenigingen deden mee, en ook een klas van onze kweekschool. Er moest geoefend worden; studenten van de kweek kwamen dus in contact met groepen van meisjesverenigingen. En Wim Geurtsen, een hele vrolijke vent, kreeg daar contact, zo pratend, met een meisje. “Ja, hoe heet je dan,” vraagt Wim. “Ik heet Wolke,” had dat meisje gezegd. “Nou,” zegt Wim, “ik heet Wolkenkrabber!” Flauw hè, flauw, maar daar heb ik toen vreselijk om gelachen.’
Niet alleen het toneel bracht jongens en meisjes soms met elkaar in contact, maar ook de kerk. Harrie van Onna (Medemblik 1946-1949) herinnert zich de vastenmeditaties in de grote parochiekerk van Medemblik. ‘Ik denk dat ik pas in de vijfde klas zat. Het was een kruiskerk. Aan de ene kant zaten de meisjes; en wij zaten aan de andere kant. Ik zat hier op de hoek, en daar ergens, op de derde of vierde plaats zat een meisje. En we hadden contact met elkaar tijdens de vastenmeditaties. Naast de kostschool was een snoepwinkeltje. En ook via dat snoepwinkeltje hadden we contact. Zij schreef een briefje met een fotootje van haar erbij, en dat gaf ze aan de vrouw van het snoepwinkeltje. Wij trapten de bal expres over de hoge omheining heen; dan moesten we naar buiten. En dan ging ik gauw naar dat snoepwinkeltje en kreeg ik dat briefje van haar met dat fotootje. Ik had zelf geen fotootje, maar wel briefjes schrijven, hè. Het is uitgeraakt omdat een andere jongen (zo'n heilig boontje) in de gaten had gekregen dat ik dat fotootje van d'r had; dat droeg
| |
| |
ik altijd bij me. Hij zegt tegen mij: “Wat heb jij daar?” “Ach,” zeg ik, “een fotootje...” “Mag ik die foto eens zien?” Toen liet ik die zien en toen verscheurde hij die foto!’ Later kwam Harrie van Onna terecht in de seminaries van de paters van Mill Hill in Hoorn en Haelen (1949-1955); daar waren de mogelijkheden om meisjes te ontmoeten uiteraard niet groter. In de vakanties had je nog de meeste kansen. Weliswaar was het seminaristen verboden gemengd te zwemmen. Maar het was nu eenmaal niet goed mogelijk dat elke jongen een privé-surveillant mee naar huis kreeg. Als je ouders dus niet al te streng in de leer waren, kon je in vakanties je gang gaan.
De jezuïeten van het Canisius-college stelden omgang van leerlingen met meisjes evenmin op prijs. Een intern, Carl Puylaert (1935-1941), werd na de tweede klas verliefd op een plaatsgenote (met wie hij later ook getrouwd is) ‘en dat had ik in een dagboek geschreven dat “Amor iuventutis” heette en dat hebben ze op een gegeven moment gevonden en toen heb ik hele dagen moeten strafpennen. Verliefdheid zelfs tijdens je vakantie kwam niet te pas.’ Hoezeer deze opvoeding jongens van de werkelijkheid vervreemdde, blijkt uit een ander voorval dat hem in het geheugen gebrand staat. Toen hij achttien was en in de zesde zat, vloog er op zeker moment van buitenaf, van de straatkant, een bal over de heg. ‘Die bal viel op het sportveld, waar wij met z'n allen aan het sporten waren. Die bal was geslagen door een meisje dat daar woonde en ik weet haar naam ook nog steeds: ze heette Rietje Kaal. Dat meisje is toen door de poort het veld opgelopen om die bal te halen en het werd doodstil. Honderdtwintig jongens van zestien, zeventien, achttien jaar volgden met hun ogen doodstil dat meisje; het was gewoon krankzinnig, net een Italiaanse film. Dat meisje begon er zelf ook raar van te doen, maar ze pakte die bal op en wandelde weer weg. En terwijl ze wegwandelde, volgden wij haar weer met onze tweehonderdveertig ogen, volslagen gebiologeerd.’
Een andere oud-intern uit diezelfde periode herinnert zich soortgelijke voorvallen tijdens de verplichte wandelingen. De door de surveillanten benoemde wandelleiders maakten er een sport van om de route zo uit te stippelen, dat de jongens onderweg ‘toevallig’ stuitten op een groep meisjes van de kostschool Mater Dei. ‘Natuurlijk van die meisjeskant een enorm gegiechel en van de jongens het roepen van brutale opmerkingen en dat soort dingen meer. De paters waren dan altijd heel erg zenuwachtig en “Doorlopen, jongens”, hoorde je om de haverklap. Er waren surveillanten die dan
| |
| |
altijd een geweldig rood hoofd kregen en met de schutterigste beleefdheid hun hoed afnamen.’
Ook in de jaren na de oorlog bleef omgang met meisjes absoluut verboden. Zeker in de vier laagste klassen. ‘Maar op woensdag- of zaterdagmiddag mocht je wel eens alleen de stad in,’ vertelt een intern van de jaren 1956-1962. ‘Dat waren bij uitstek gelegenheden dat je wel eens een meisje ontmoette. Ik ben ook wel eens gruwelijk gesnaaid: dat ik net met een meisje stond te kussen - komt hij langs fietsen: pater Herr. Nou ja, dat heb ik 's avonds ook wel geweten, want toen ik kreeg ongenadig op mijn sodemieter. Met de liniaal op mijn blote billen. Verliefdheid werd afgestraft. Op het moment dat je een brief zou krijgen van een meisje - die brief werd apart behandeld met je, die moest je openmaken waar de prefect bij stond en dan kreeg je op je kop dat het een brief van een meisje was.’
Intussen begon deze brievencontrole hier en daar al in onbruik te raken. Weldra ging het om heel andere dingen. In de jaren zestig woedde in menig seminarie de dansles-discussie; bijvoorbeeld bij de paters van Mill Hill in Tilburg. ‘We hebben toen we in de vierde klas zaten enorme ruzie gehad met de leiding, want we mochten niet naar dansles,’ aldus een oud-leerling. ‘Op een gegeven moment brulde de directeur woedend door de zaal: “Akkoord! Dansles! Maar niet in een straal van dertig kilometer!” Met andere woorden: alleen degenen die in het weekend naar huis gingen, die in Den Bosch woonden of zo, konden zich dat permitteren...’
Zelfs toen door reorganisaties en fusies kostschooljongens in gemengde scholen en klassen terechtkwamen, poogden hun opvoeders aan het apartheidssysteem vast te houden. Toen in de jaren zestig bij het terrein van de Ruwenberg een nieuwe ULO gereed kwam en er meisjes op school verschenen, wezen de fraters aan de jongens en meisjes een eigen deel van de speelplaats toe. John van Zuijlen (Ruwenberg 1965-1969) herinnert zich de dikke witte scheidslijn die de tweedeling markeerde.
Zones van dertig kilometer, dikke witte scheidslijnen, straffen met de liniaal: niets van dat alles kon het tij meer keren. Toneeluitvoeringen met echte meisjes, gemengd zwemmen, danslessen met levende partners van het andere geslacht, het zouden binnen weinige jaren doodnormale verschijnselen worden. De toekomst was aan de gemengde school, onder leiding van leken. Van beiderlei kunne.
|
|