| |
| |
| |
8
Leven in de groep
Kleine internaten zoals Sint Martinus in Wehl met zijn ongeveer dertig pensionairs hadden gemeenschappelijke voorzieningen en ruimtes voor de hele gemeenschap. Eén slaapzaal, één eetzaal, één speelplaats. In grotere kostscholen met honderden leerlingen lag het echter voor de hand de internaatsbevolking te splitsen. Op basis van leeftijd en/of klas werden de jongens ingedeeld in groepen die met elkaar weinig of geen contact hadden. Soms, zoals in het geval van het Canisius-college, was de bouw van de kostschool zelfs helemaal hierop afgestemd: kleine cour, middelcour en grote cour. Voor het geval een jongen, ingedeeld in een van deze drie eenheden, een broer had in een andere cour, moest er dan ook een speciale voorziening worden getroffen. Op de zondagen mochten deze jongens (onder wie de gebroeders Lubbers) ‘broertjes kijken’. In de dwarsgangen mochten ze dan brieven van thuis uitwisselen en een beetje wandelen.
Ook in andere grote kostscholen zoals die in Sint Michielsgestel (de Ruwenberg), Amersfoort, Oudenbosch en Huijbergen werden de verschillende groepen jongens zorgvuldig van elkaar gescheiden gehouden. De Ruwenberg had evenals Canisius drie cours; contact met een oudere broer die een cour hoger zat was uiterst beperkt. Zeer omvangrijk was het instituut ‘Saint Louis’ te Oudenbosch. Dit omvatte behalve het eigenlij ke pensionaat ook nog een kweekschool en een juvenaat voor jongens die broeder-onderwijzer wilden worden. Via de tuinen waren de kostschool en het juvenaat met elkaar verbonden, maar alleen in uitzonderlijke gevallen mocht een kostschoolleerling naar het juvenaat lopen; en dan niet binnendoor, maar buitenom. J. Post had een neef in dat juvenaat en mocht die af en toe opzoeken. ‘Je moest over straat en als je bij het juvenaat aankwam moest je je melden. Ze wilden natuurlijk voorkomen dat de kostschoolleerlingen door de tuinen ongecontroleerd naar het juvenaat liepen.’
| |
| |
24. Gescheiden recreatiezalen. Dit is de speelzaal van de grote cour (Cour Supérieure) van de Ruwenberg in Sint Michielsgestel.
Weer anders was de situatie in het bisschoppelijk instituut Sint Marie te Huijbergen. Tot dit instituut behoorde behalve het eigenlijke pensionaat ook nog een weeshuis voor wezen en halfwezen. ‘Die wezen zagen er onsmakelijk gekleed uit,’ aldus Theo Vesseur. ‘Geüniformeerd, maar zeer onsmakelijk. Wij vonden dat ze stonken. Ze hadden een heel andere vleugel, waar ze ook onderwij s kregen. Daar had je niets mee te maken, daar mòcht je helemaal geen contact mee hebben. Alleen in de kapel werd je ermee geconfronteerd. Daar zaten ze op banken àchter alle pensionairen, ook de kleine weesjes. En die banken waren lager dan die van de pensionairen, dus ik dacht: hoe moeten die God kennen, ze zien alleen de ruggen van de pensionairen voor zich... De wezen hadden ook een slechter voetbalveld - àlles was minder. Als een broeder bijvoorbeeld les gaf bij de wezen, dan was dat in onze ogen een degradatie. Alles was er net iets minder en schraler en armoediger. Ik kwam wel es een enkele keer bij die wezen omdat ik het goed kon vinden met broeder Gijsbertus, die gaf in de vierde klas van de wezen les, dus dan werd je door die wezen - ook dat nog - met een soort respect behandeld, want je was een pensionair. Die hadden een ingekankerde eerbied voor dat hogere wezen op aarde, de pensionair.’
| |
| |
25. Gebouwencomplex van het Bisschoppelijk Instituut Sint Marie te Huijbergen, bij Bergen op Zoom.
| |
Van klas naar klas
Voor een nieuweling die in de eerste klas of in een voorbereidende klas begon, leken de mijnheren van de zesde en de vijfde ook hogere wezens op aarde. Maar er was een verschil. Terwijl de kloof tussen pensionair en wees nooit zou verdwijnen, kon elk eersteklassertje in principe ooit zelf zesdeklasser worden. Dat vooruitzicht verguldde de terugkeer na elke zomervakantie. Natuurlijk, je kwam weer in het gareel: boeken kaften, het nieuwe lesrooster in je agenda schrijven, de retraite... Maar als je overgegaan was, bleek dat gareel niet meer helemaal hetzelfde. ‘Wij stegen van klas naar klas in geoefende vrijheid, telkens met het prettige besef nieuwe rechten te verwerven en nieuwe bevoegdheden te mogen uitoefenen,’ schrijft Anton van Duinkerken over zijn verblijf in IJpelaar (1915-1921). Van jaar tot jaar raakte de groep weliswaar uitgedund, maar de blijvers kwamen stap voor stap dichter bij de top. Over voormalige klasgenoten die er na de vakantie niet meer bij waren, werd meestal niet gesproken. Van de voordelen van de nieuwe status genoot je echter volop.
Jongens die een jaar kostschool hadden doorstaan en niet waren blijven zitten, hadden nu plotseling zelf anderen onder zich. Tegenover de nieuwe lading kleintjes voelden zij zich enorm oud en erva- | |
| |
26. De klas. (Apostolische school Sainte Marie, klein-seminarie van de montfortanen in Schimmert, ongeveer 1949.)
ren. Echte ontgroeningen bestonden vrijwel nergens, maar voor zover ze bestonden waren de net-niet-meer-kleintjes natuurlijk het fanatiekst. Willem Tiessen, de held van Van Deyssels roman De kleine republiek, moet zich op de eerste dag dat er een flink pak sneeuw op de cour ligt een grondige ‘wasbeurt’ laten welgevallen. Nadat hem eerst een soort toestemming is afgeperst (‘Kom, je wil toch geen sufferd worden’) bedelven ze hem onder de sneeuw. Als hij bijna geen adem meer kan halen, mag hij opstaan; Stelhuis geeft hem een klap op zijn schouder en zegt: ‘Ziezo, nou ben je ontgroend.’
Een van de meest tastbare voordelen van het ouder worden was dat je van jaar tot jaar vaker mocht roken. Van alle slechte gewoonten was roken de enige die niet alleen getolereerd werd maar zelfs aangemoedigd. En omdat sigaretten lange tijd als vulgair en verslavend golden - ze waren vaak uitdrukkelijk verboden - betekende roken automatisch: pijp of sigaar. Het was dus absoluut niet ongewoon om jongetjes van elf, twaalf jaar aan de sigaar te zien. Of aan de pijp. ‘Dat was het eerste wat je daar deed op school,’ zegt Jos de Groot over het Augustinianum, ‘een pijp kopen en tabak.’
De overgang naar een andere klas betekende niet alleen dat het toegestane aantal sigaren hoger werd; ook de ruimte waarin je je vrij mocht bewegen dijde van jaar tot jaar uit. Omgekeerd zagen de jon- | |
| |
gens van een hogere klas er nauwlettend op toe dat die van de lagere klassen binnen hun grenzen bleven. Die grenzen waren vaak onzichtbaar, maar daarom nog niet minder reëel. Als je ze negeerde kreeg je gedonder. Dan klonk het dreigend: ‘Wat doe jij hier?’ In het Dominicus-college hadden de twee hoogste klassen in de recreatiezaal hun eigen terrein, de zogenaamde soos, die zij soms hardhandig tegen het ‘plebs’ verdedigden. Zij lieten zich bovendien door de jongeren met ‘mijnheer’ en ‘u’ aanspreken; ze verlangden van hen slavendiensten zoals het rechtzetten van de kegels op de kegelbaan, en als ze het nuttig vonden gaven ze een van de kleintjes ook wel eens een pak slaag (‘brits’, in de collegetaal). Datzelfde college kende ook sinterklaasvieringen die soms ontaardden in terreur van ouderen tegen jongeren.
Zelfs in een tamelijk klein internaat zonder traditie, zoals het Carmel-internaat in Oldenzaal, waren de klassengrenzen tamelijk scherp. ‘In het begin was er een duidelijke scheiding tussen onder- en bovenbouw,’ vertelt Bert van der Pol (1962-1967). De studie- annex recreatiezaal had de vorm van een L; in de liggende poot van de L zat de onderbouw en in de staande poot de bovenbouw. ‘En het was niet de bedoeling dat je als onderbouwjongetje in de achterkant van die zaal kwam. Dat wilden de ouderen niet.’
Van alle groepsverbanden waartoe je kon behoren - de grote cour, het basketballteam, het zangkoor, de schoolkrantredactie, de radio-club, de misdienaars, de Friezen - was de klas het meest vanzelfsprekende. En het werd in de loop der jaren vanzelfsprekender en hechter. Je klasgenoten waren in de regel leeftijdgenoten. Automatisch bracht je vele uren in elkaars nabijheid door; niet alleen in het klaslokaal, maar ook in de studiezaal, in de kapel, en buiten, tijdens de pauzes. Daar kwam bij dat nauwe contacten met jongens die een eind ‘boven’ of ‘onder’ jou zaten - contacten tussen een vijfdeklasser en een knaapje uit de tweede bijvoorbeeld - minder gewenst en soms zonder meer verboden waren. Een vriendschap met iemand uit je eigen klas gaf minder aanstoot. Je klasgenoten vormden de vertrouwde omgeving. ‘Dat ging vanzelf,’ zegt Frans van Weert. ‘Als je in de vijfde zat mocht je biljarten. En als je in de derde zat, mocht je daarnaar kijken.’
Al breidden territorium en privileges zich van jaar tot jaar uit, toch was van een opvoeden tot zelfstandigheid in de moderne zin van het woord geen sprake. Lekenleraren op seminaries, die konden vergelijken met gewone scholen, constateerden ‘dat dit soort jongens langer
| |
| |
kind blijven dan hun leeftijdgenoten op de lycea en dat hun puberteit langer schijnt te duren.’ De stap van het besloten internaatsleven naar de maatschappij werd nogal eens een struikelpartij.
Een voor zijn tijd moderne aanpak had pater Ter Haar, in de jaren twintig rector van het Augustinianum. Onder zijn bewind kregen de zesdeklassers hun eigen sociëteit. Daar mochten ze altijd roken en kregen ze 's zondagsavonds chocolademelk. Wie jarig was mocht er trakteren op gebak en limonade. ‘Er waren in het begin nog geen gordijnen,’ herinnert Louis van Kalmthout zich. ‘Ter Haar had gezegd: “Daar zullen we maar mee wachten totdat die jongens komen. Ze mogen ze zèlf uitkiezen.”’
De gedachte dat jongens van achttien een andere benadering verdienen dan die van twaalf, sijpelde langzaam maar zeker door. In de jaren vijftig pleitte de katholieke psycholoog P. Calon voor eigen kamertjes, die de jongens zelf moesten kunnen inrichten en waar ze zich konden onttrekken aan de blikken van anderen, ‘ook aan een incidenteel surveillerende blik’. Steeds meer internaten gingen er inderdaad toe over dergelijke kamertjes voor de jongens van de hoogste klassen in te richten. Daar sliepen ze, ze studeerden er, hadden hun eigen wastafel; een deur in plaats van een gordijntje, een eigen raam...
In het Canisius-college kregen de hoogste klassen, vijf HBS en zes gym, omstreeks 1960 zelfs de ‘Villa’ tot hun beschikking: een verbouwde villa, gelegen naast het hoofdgebouw aan de Berg en Dalseweg. ‘Ze hebben er een recreatie/studieruimte van gemaakt,’ vertelt een Canisiaan. ‘Slapen deden we nog in het grote gebouw, zeg maar op het college zelf; daar hadden we onze slaapzalen nog; maar voor de rest, als we niet in de klas waren, zaten we op de villa en daar hadden we onze eigen recreatieruimtes, zitkamers, en onze eigen studeerruimte. Dat was vrij royaal. Er was ook een eigen keuken waar we koffie konden zetten. En we waren 's ochtends vroeg voordat de lessen begonnen op tijd op die villa, we hadden genoeg tijd om al die meisjes die de Berg en Dalseweg op moesten fietsen, naar Mater Dei, om ze voorbij te zien komen. Wij zaten op tijd aan de ramen om dat allemaal langs te zien paraderen. Kijken, fluiten, puberaal gedrag, zeg maar... De Villa was een mooie uitvinding. Het was een overgangssituatie van het internaat naar de maatschappij.’
| |
| |
| |
Baantjes en voorrechten
Elke kostschool kende een aantal baantjes. Meestal waren ze voorbehouden aan jongens van de hoogste klassen. Alleen al de Latijnse namen van sommige functies gaven de bekleder een aureool van gewichtigheid. Verschillende colleges kenden de figuur van de censor. In het Dominicus-college was hij degene die voorbad, het woord voerde bij officiële gelegenheden, en het in de studiezaal gemaakte huiswerk onmiddellijk naar de kamers van de leraren transporteerde, zodat die het meteen konden nakijken. Als er een vrije middag of een extra rookverlof moest worden losgepeuterd, was de censor degene die dat moest gaan vragen. Hij was een soort klasvertegenwoordiger, maar dan voor de hele school. Een lange Goudse pijp was het teken van zijn waardigheid. De censor mocht evenals bekleders van andere ambten al na het ontbijt roken. Zo waren er meer taken die de uitvoerder aanzien en voordelen verschaften. De jongen die voor de kachel moest zorgen, heette de ‘kachelarius’. Een ander beheerde de bibliotheek. Weer een ander vervoerde op gezette tijden de vuile was van de leerlingen met een handkar naar het postkantoor van Neerbosch.
Koster zijn of organist was ook bijzonder aantrekkelijk. Op IJpelaar heeft lange tijd het gebruik bestaan dat de kosters eens in de maand sigaren kregen en een fles wijn, die ze tijdens de avondrecreatie achter in de studiezaal mochten opdrinken. In Medemblik nam je een speciale positie in wanneer je in het bestuur van de Mariacongregatie zat. Dit bestuur bestond uit vier jongens, die van tijd tot tijd een bespreking hadden met de directeur op diens kamer, waar ze dan ook altijd iets te drinken kregen. Zo nu en dan werden zij door de andere jongens opgejut om een vrije dag te vragen. ‘Een soort ondernemingsraad in het klein,’ aldus een oud-pensionair (1928-1931).
Weer andere mogelijkheden om je te onderscheiden bood het Antonius-pensionaat in Tegelen. Hier werd alleen lager onderwijs gegeven; een twaalfjarige hoorde dus al bij de oudsten. Iedere jongen hoopte door de nonnen te worden uitverkoren wanneer er pages nodig waren. De pages traden op bij kerkelijke feesten. Je kreeg een rood, blauw of geel pakje aan, witte kousen, en je droeg een baret. ‘Die pages haalden allerlei exercitiestuntjes uit in de kapel,’ vertelt een oud-leerling. ‘Ze kwamen op een bepaalde manier binnen, gingen ergens op een bepaalde manier zitten, kwamen op een bepaalde manier weer naar het altaar toe... Ze begeleidden de jongens die de plechtige communie deden en traden ook op Sacramentsdag op; dan
| |
| |
moesten ze in de processie meelopen. Wat we heel boeiend vonden: wij hadden altijd geleerd dat we met ontbloot hoofd in de kerk kwamen - maar als je page was dan had je iets op je kop staan en zelfs in de kerk hield je dat op je kop! Dat mocht! Dat vonden we heel intrigerend. Er was nog iets speciaals met die pages (je kunt het op de foto zien): je moest je hand in je zij houden, en daar moest je op oefenen. Als we wisten dat er zo'n feestdag aan zat te komen, dan gingen wij expres langs die zusters paraderen, met onze handen in onze zij, om maar uitverkozen te worden!’
27. Een groep pages van het door zusters geleide jongenspensionaat St. Antonius in Tegelen, jaren vijftig. De pages luisterden kerkelijke feestdagen op.
| |
De sterren en de anderen
Sommige groepsgrenzen liepen dwars door de klassen heen. Van elke lichting nieuwkomers werd al heel snel duidelijk wie de studiekoppen waren en wie de sporters. Een enkeling was goed op beide gebieden, maar dat was iets uitzonderlijks. Sportprestaties spraken meer tot de verbeelding dan hoge rapportcijfers. Tegen de tijd dat het eindexamen in zicht kwam, wilde dat nog wel eens veranderen. Maar in het algemeen was de sport bij uitstek het terrein waarop je je kon onderscheiden. In de periode dat voetballen het monopolie had, behoorden
| |
| |
degenen die daarin uitblonken tot de kostschoolelite. Een plaats in het team dat de eer van de school moest verdedigen, betekende veel. Toen andere sporten opkwamen, werden de mogelijkheden navenant groter. ‘Ik kon goed sporten, dus bij elke wedstrijd, tussen klassen, groepen of tegen andere scholen werd ik opgesteld in bijna alle sporten,’ vertelt een seminarist van IJpelaar (1960-1966). ‘Was je niet goed en vond je sporten toch leuk, wat overigens niet vaak voorkwam, dan kwam je niet aan je trekken.’
28. Voetbalteam van het seminarie met geestelijk adviseur en spandoek: ‘Gewis en zeker, Beekvliet krijgt de beker’. Klein-seminarie Beekvliet, Sint Michielsgestel, 1962.
In een internaat als het Canisius-college betekende een plaats in het cricketteam dat je voor uitwedstrijden het hele land bereisde. ‘Weg van het Canisius, daar ging het ons natuurlijk om,’ aldus Jean Penders. ‘Het waren enorme uitjes. Je ging op zondag 's morgens vroeg weg en kwam 's avonds pas weer terug; een cricketwedstrijd duurt eindeloos lang, minstens een uur of zes. Er werd natuurlijk wel een extra ochtendmis voor het cricketteam ingelast, want zonder mis de dag beginnen was een doodzonde.’
Ook in ander opzicht kon de sport een venster op de buitenwereld vormen. Het Augustinianum had in de jaren veertig een voortreffe- | |
| |
lijk hockeyteam, dat regelmatig speelde tegen de ongeveer even sterke ploeg van het Lorentz-lyceum, eveneens te Eindhoven. ‘Dat was het niet-katholieke lyceum. Daar voelden wij ons verwant mee,’ vertelt Jos de Groot. ‘Zelfde soort opleiding, zelfde soort jongens, maar dan niet katholiek. Om en om waren zij of wij de besten op sportgebied. Zij waren een keer op een zondag bij ons te gast, om te sporten. Dat werd besloten met een avond in de aula. Toen hield de captain van hun elftal, Drijver (hij is later een beroemd hockey-international geworden) een afscheidsspeechje, waarin hij bedankte voor de ontvangst, enzovoort. En ik hoor nog altijd een van de surveillancepaters zeggen (toen we later wat na stonden te praten): “Wat jammer dat zulke jongens niet katholiek zijn!” Dat ontbrak er. Verder waren ze zó!’
Sportbeoefening bood verder evenals het toneel en het zangkoor de mogelijkheid tot contact met iemand uit een andere klas zonder dat daarover de wenkbrauwen werden opgetrokken. Tijdrovende bezigheden als het spelen van een grote rol in een avondvullend toneelstuk of het redacteurschap van een schoolkrant waren overigens voorbehouden aan jongens die met hun studieresultaten niet in de gevarenzone zaten. Op zichzelf begrijpelijke regels als deze werkten uiteraard in de hand dat er een elite kon ontstaan van jongens die alles mochten en overal in zaten.
Was je geen ster in sport en evenmin op studiegebied, blonk je kortom nergens in uit, dan ging je onder in de massa. Vooral de jongens die na zes jaar lagere school weer opnieuw ‘onderaan’ moesten beginnen, in de onderste klassen van een groot internaat, voelden dat sterk. Om te voorkomen dat jongens uit de boot vielen of zich te zeer afzonderden, hanteerden kostscholen verschillende methoden. Sommige trachtten met meer of minder aandrang te bereiken dat iedere jongen ‘ergens bij ging’, zich aansloot bij een club, zich aanmeldde voor toneel, zang of sportbeoefening. Elders bestond een systeem van kleine groepen: iedereen was lid van een ‘compagnie’ (Rolduc) of een ‘partij’ (Canisius-college). De partijen waren groepjes van vier die door de leiding werden geformeerd. De compagnies of compagnieën daarentegen konden enkele tientallen jongens omvatten en kwamen min of meer via coöptatie tot stand, hadden dus meer het karakter van vriendengroepen; al werd er ook hier op toegezien dat iedereen ergens bij hoorde, desnoods ondergeschoven. Soms bestond zo'n compagnie uit jongens van een bepaalde streek of stad, zoals de ‘Peelhazen’.
| |
| |
De vorming van kleinere eenheden en groepen werd in de jaren vijftig en zestig in steeds meer instellingen op de agenda gezet. In plaats van klooster of kazerne, moest het internaat een echt tehuis worden. Financiële consequenties (verbouwingen, het aantrekken van meer personeel) belemmerden de uitvoering. Toch is er heel wat gesplitst en vertimmerd.
Alle reorganisaties en goede bedoelingen ten spijt, bleven er natuurlijk altijd jongens aan de kant staan. Ze werden voorbijgelopen, of, erger, het mikpunt. Aan de onderkant van de hiërarchie, ver onder de elite, nog een trapje lager dan het voetvolk, incasseerden zij de onverschilligheid of de agressie van de anderen. Pispaaltje.
Hoe iemand dat werd? Er was eigenlijk niet veel voor nodig. Een eigenaardige voor- of achternaam; een wat afwijkend stemgeluid; typische kleren; gestuntel in de gymles... ‘Toen hij twee weken op het seminarie was, kreeg hij de bijnaam Paardebil. Niemand wist, waaraan hij die verdiend had, maar iedereen noemde hem zo,’ schrijft Crone in zijn novelle Gymnasium en liefde.
Met een bijnaam was te leven, maar vaak bleef het daar niet bij. Wanneer de verantwoordelijke volwassenen niet ingrepen - en te vaak lieten die de zaak op zijn beloop - kon het gebeuren dat een enkeling door de groep op de grofste manieren onderuit werd gehaald. ‘Het was een keiharde samenleving,’ zegt een oud-leerling over Rolduc. ‘Als kind leerde je meteen: direct lik op stuk geven, anders ben je de klos.’
In plaats van in te grijpen, hadden sommige opvoeders de neiging jongens die om welke reden dan ook buiten de gemeenschap vielen, in die rol te bevestigen. Dat verdubbelde hun isolement. Bertus Aafjes, seminarist bij de kruisheren in Uden, had een klasgenoot, een zekere Nielsen, die symptomen van godsdienstwaanzin begon te vertonen. Een van de kruisheren, bijgenaamd ‘de Beul’, meende dat dit aanstellerij was. ‘Toen Nielsen op zekere dag begon te huppelen - wij liepen in een grote cirkel in groepen over de cour - gebood de Beul dat wij in een aaneengesloten rij achter hem aan moesten huppelen, de woorden scanderend die ook Nielsen, al huppelend, voortbracht: “Nielsen is gek, Nielsen is gek, Nielsen is hartstikke hartstikke gek.” In een orgie van uitbundigheid werd aan het bevel van de Beul gevolg gegeven.’ Niet alleen onder de kruisheren, ook onder de jongens waren er die zich met walging van dit schouwspel afkeerden.
Nielsen kwam na de eerstvolgende vakantie niet meer terug. In
| |
| |
zijn geval was dat hoe dan ook het beste. Maar hoeveel jongens zijn er met stilzwijgende of openlijke instemming van prefecten en surveillanten in de mangel genomen? Natuurlijk ging dat dan meestal niet op de schrille manier die Aafjes schetst. Het zat hem vaak in schijnbaar onnozele dingen. ‘Je had van die blauwe blazers, van die jasjes met blinkende knopen, en daar werden wij mee naar kostschool gestuurd,’ vertelt Theo Vesseur. ‘Ik vond het vreselijk. De opmerkingen die je daar aanhoudend over hoorde. Ook van die broeders... Globaal moet ik zeggen dat hun pedagogische manier van met je omgaan barbaars stompzinnig was. Ook dat eeuwige gezeur, omdat mijn vader banketbakker was: “bakkertje” - dat háátte je als kind natuurlijk.’ Weliswaar was de pedagogische benadering van kinderen beslist niet in alle kostscholen zo. En sommige jongens waren er beter af dan thuis. Toch is er te veel gebeurd dat niet te verdedigen valt; ook niet met het al te gemakkelijke excuus dat het nu eenmaal ‘een heel andere tijd’ was. De jezuïet J. Schröteler betoogde in zijn brochure Religieuzen als opvoeders? (1938) dat opvoeden voor de religieus ‘een der hoogste vormen van naastenliefde’ is, ‘een werk van geestelijke barmhartigheid van het allerbeste soort’. Ook in dit geval was de kloof tussen ideaal en werkelijkheid soms schrikbarend wijd.
| |
Het kosthuizensysteem
Het ‘moderne’ pedagogische principe van kleine, autonome leefeenheden was tot op zekere hoogte verwezenlijkt in het uit de zeventiende eeuw daterende gymnasium van de paters franciscanen in het Noordbrabantse Megen. Dit was geen gevolg van vooruitstrevendheid, maar van vasthouden aan tradities. In Megen bestond een voor Nederland uniek systeem van kosthuizen. Uniek, niet in de zin dat het nergens anders bestaan heeft; wel in de zin dat het nergens zo lang stand hield. Tot de sluiting in de jaren zestig toe is het gymnasium in Megen nooit een internaat geweest in de strikte zin van het woord. De jongens werden er niet zoals elders in één centraal gebouw gehuisvest waar ze aten, sliepen en studeerden. Ze woonden in kosthuizen, die elk hun eigen voorzieningen en atmosfeer hadden en waar niet religieuzen maar leken het huishouden bestierden. Oorspronkelijk waren het allemaal particulieren, dorpelingen, die voor hun broodwinning een aantal ‘studenten’ in huis en in de kost na- | |
| |
men. Later werd het stelsel enigszins gecentraliseerd. Naast de bestaande privé-kosthuizen kwamen er zogenaamde gymnasiumkost-huizen. Een viertal van deze huizen werd speciaal voor dit doel gebouwd op terrein van het gymnasium. Maar de verzorging door leken en ook de andere kenmerken van het kosthuizensysteem bleven bestaan. Groepen van tien à zestien jongens, verticaal opgebouwd (dat wil zeggen: van jong tot oud, samengesteld uit alle zes klassen), leefden hier bij elkaar onder een soort zelfbestuur. Een van de oudsten was de ‘kostbaas’; hij handhaafde de orde, zorgde dat er op tijd opgestaan, gestudeerd en geslapen werd. Voor het eten zorgde de kostjuffrouw. Soms was de verzorging in handen van een echtpaar, of, zoals in het kosthuis waar Piet Hendriks in 1949 terechtkwam, een broer en een zus. ‘Wij hadden een klein kosthuis van tien mensen, het huis aan de dijk. Op de zolder hadden ze met schotten kamers
gemaakt, en ik sliep het eerste jaar met nog iemand op één kamer; dan had je nog een kamer van zes en nog een andere kamer van twee. Heimwee kan ik me niet herinneren. Ik heb het altijd heel leuk gevonden. Omdat het ook heel huiselijk was. 's Avonds koffie-drinken, of als er iets bijzonders op de radio was nog even luisteren; een heel vertrouwde sfeer. Die mensen vonden het prachtig. Ze waren midden vijftig; toen ze zestig werden zijn ze opgehouden, ik heb er vier jaar gezeten. De kostdame had het ook wel een beetje door als er iets aan de hand was, dan kwam ze en dan was het ‘kom es effe 'n kop koffie drinken’...
Het was hun trots om er goed voor te zorgen. Om de jongens goed eten voor te zetten. Het was een arme tijd, er waren nog dingen op de bon. Het kosthuis was ook een soort eigen terrein, tegenover de surveillanten. ‘Ze komen er niet in, wij zijn hier de baas. Als er iets misgaat dan zeggen wíj dat wel!’ Poorten barricaderen; dat speelden die mensen ook mee. Was echt leuk.’
Het eigenlijke gymnasium omvatte behalve klaslokalen een aula, een kapel en een studiezaal. Een groot deel van het leven inclusief de studie- en recreatie-uren speelde zich echter af in de kosthuizen. Een belangrijk middel voor de paters om greep te houden op de gang van zaken in deze huizen was de overplaatsing. Maar in de privé-kosthuizen ging dat niet zonder slag of stoot. Elk jaar na de zomervakantie waren er verschuivingen. ‘Je ging altijd eerst naar het bord kijken om te zien of je nog wel in hetzelfde kosthuis zat. Die broer en zus waar ik bij zat, wilden niet hebben dat er buiten hun om iemand geplaatst werd. Ze stonden er ook op dat ze “hun eigen jon- | |
| |
gens” (want zo zagen ze het) behielden. “D'r gaat er geen ene weg hier!” De bewoning daar was vrij constant. Er zijn jongens die er zes jaar hebben gezeten. Zodat er ook altijd een heel nauwe band met die mensen is geweest. Iedereen bleef ze nog heel lang opzoeken.’
|
|