| |
| |
| |
7
Orde en tucht
In de gemiddelde kostschool was het regime, naar huidige maatstaven beoordeeld, tamelijk streng. Of jongens het destijds zelf als streng ervoeren is een andere kwestie. Dat hing voor een deel af van wat zij thuis en op een vorige school gewend waren. Het hing ook af van hun karakter. De een voegde zich gemakkelijker in het nieuwe leven dan de ander. Sommigen raakten er nooit aan gewend.
‘Streng, maar niet onredelijk streng’, zo typeren oud-leerlingen de kostschoolpraktijk in de vooroorlogse periode. De generaties die pas na de oorlog aan de beurt waren oordelen echter naar verhouding negatiever. In de jaren vijftig en zestig begon immers tussen het leven in een doorsnee katholiek gezin en dat in een traditionele katholieke jongenskostschool een steeds wijdere kloof te gapen.
Voordien was daarvan minder te merken. Doelend op de vooroorlogse periode, merkt een ex-seminarist op: ‘Nu verwonder je je erover, maar de behoefte aan “liberaal” gedrag was er niet.’ Dat neemt niet weg dat ook toen de overgang van thuis naar kostschool juist op het punt van de ordehandhaving voor sommigen een verbijsterende ervaring was. Voor een nieuweling was het volkomen onvoorspelbaar waar de internaatsleiding een punt van maakte. Levendig herinnert Willem Grossouw zich hoe hij in september 1918 kort na zijn aankomst in Beekvliet getuige was van een angstaanjagende donderpreek van regent Van den Heuvel. De regent toonde zich diep gegriefd; maar waardoor, dat bleef aanvankelijk duister. ‘Wat zouden ze toch met die goeie oude man gedaan hebben?’ vroeg Grossouw zich af. Later bleek dat tijdens een wandeling enkele leerlingen in een dorpssnoepwinkeltje repen chocola hadden gekocht. En dat was ten strengste verboden. Een jaar of tien later maakte een nieuweling van een jongere lichting een soortgelijke uitbarsting mee van Van den Heuvels opvolger Royaards. ‘'s Middags hadden we een “bezoek aan het Sacrament”; dat was vrijwel de enige keer dat
| |
| |
je de regent zag. Daar is hij een keer losgebarsten; wij waren knaapjes van twaalf jaar, zaten voor in de kerk, en wisten nauwelijks waar het over ging. Iets verschrikkelijks. Een dreiging ging daarvan uit! Iedereen werd doodstil. Ik dacht: mijn god, wat is er gebeurd. Er was gewoon gepraat op de slaapzaal... Het was “silentium altum et altissimum”, stiller dan stil moest het zijn.’
Erger was het uiteraard wanneer de toorn van het gezag zich richtte tegen jou persoonlijk. Iets dergelijks overkwam Nico Perquin toen hij in 1908 als onbevangen jongetje van elf uit een liberaal grotestadsgezin plotseling in het strakke regime van het Nijmeegse Canisius-college belandde. ‘De eerste tijd was ik radeloos. Ik wist niet wat ik moest doen of laten... Telkens weer kreeg ik straf.’ Het duurde een poos voordat je wist hoe het werkte. Praten in de slaapzaal betekende een poos op de knieën zitten. Omkijken in de studiezaal betekende een tik op je vingers. Te laat in de kapel, dat leverde een hele vrije middag binnenblijven en strafschrijven op.
| |
Surveillance
Orde en tucht rustten op twee pijlers: enerzijds een permanent toezicht, anderzijds een stelsel van beloning en straf. Het toezicht heette in het internaats-Frans ‘surveillance’ en degene die het uit- | |
| |
22. Tollende leerlingen van pensionaat huize Sint Radboud te Medemblik. Op de achtergrond een surveillerende frater.
oefende was de surveillant. Sommige surveillanten hadden dit als hoofdtaak, andere deden het erbij, naast taken als onderwijzer of leraar. Full time surveillant zijn was zwaar. ‘Ik ben de laatste surveillant van de franciscanen,’ aldus Piet Hendriks. ‘Ik mag wel een standbeeld krijgen! Er zijn er heel wat overspannen geworden. Dag en nacht werken, vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week...’
De surveillant hield in de gaten of alle jongens zich ook werkelijk daar bevonden waar ze verondersteld werden zich op dat tijdstip te bevinden: de kapel, de studiezaal, de slaapzaal... Bovendien lette hij erop of ze zich gedroegen zoals ze zich moesten gedragen. Zeker wanneer het aantal jongens niet al te groot was, zoals in Wehl, kon de surveillance tamelijk ver gaan. ‘In de eetzaal lette een broeder op of je wel netjes at, of je je bord goed leegmaakte... Ik lustte geen komijnekaas, dat kreeg ik haast niet door mijn keel. Maar dat moest je opeten, geen pardon.’ Iedere jongen bracht van thuis zijn eigen eetgewoonten mee. Er waren surveillanten en prefecten die er geen been in zagen je daarmee voor schut te zetten. Dat merkte Willy van Oss kort na zijn aankomst te Schimmert. ‘Wij aten thuis natuurlijk niet met mes en vork, we kregen die boterhammen allemaal gesmeerd... Midden onder de maaltijd drukte de prefect op de bel. Het werd doodstil, en toen zei hij: “Van Oss, snij nou eens je boterham door!”’
Toezicht was er ook in de kapel. Niet alleen afwezigheid of te laat komen werd gesignaleerd; ook wanneer je een keer niet te communie ging viel dat op. ‘Als je een keer gekucht had, dan wìst men dat. Of als je je ogen niet gesloten had bij de consecratie. Je had altijd het idee dat ze dat allemaal zàgen. Broeder Wendel speelde orgel en keek over de koorrand naar beneden en had je dus altijd in de gaten,’ aldus Arthur Sonnen (Saint Louis Weert 1955-1958).
Toezicht was er in de recreatiezaal en in de studiezaal. Soms schakelde men bij de surveillance leerlingen van de hoogste klassen in. Zo waren in Rolduc de filosofiestudenten vanouds belast met toezicht op de slaapzaal, in de kapel en tijdens de maaltijden. Ook bij de douches werd gecontroleerd. ‘Niet dat er iemand bij je kwam staan,’ zegt Frans van Weert. ‘Maar een pater liep brevierend (alles gebeurde brevierend!) voor die douches langs. Dus je kon niet lekker wat ouwehoeren; dat moest zwijgend.’ Absoluut veilig voor controle was je zelfs op de WC niet. Behalve voor zonden tegen het zesde gebod was deze ruimte immers ook een geschikte plek om stie- | |
| |
kem te roken. Dat was niet zonder risico, want zowel aan de boven-als aan de onderkant van het toilet was meestal een flinke opening. ‘Als je van de WC komt, word je soms zonder enige aanleiding in je kraag gevat om je adem te laten controleren,’ schrijft Severeijns.
Op de slaapzalen mocht je overdag niet komen, tenzij met uitdrukkelijke toestemming. ‘Je moest verlof hebben: Pater mag ik even naar boven, een schone zakdoek halen? De slaapzalen waren op slot; dan kreeg je de sleutel mee.’ Had je wat al te vaak een schone zakdoek nodig, dan liep dat vanzelf in de gaten.
De neiging om het doen en laten, het spelen en fantaseren van de pupillen tot in alle uithoeken te controleren, nam soms merkwaardige vormen aan. Theo Vesseur trof eens in de vestiaire van het pensionaat twee broeders aan met een mand. ‘Zij voelden van elke jas de zakken na en gooiden “beuzelarijen” in de mand. Daar was dus het bootje gebleven dat ik op een wandeling stiekem uit boomschors had gesneden, daar was dus ook mijn lakzegel heen gegaan, die ik in de vakantie van opa had gekregen en die nergens meer te vinden was... Die nacht droomde ik dat ik zelf ook in de mand werd gegooid... Klein lag ik tussen denneappels, lege lucifersdoosjes, een niet ingeleverde sigaret en proppen papier.’
Naarmate de jongens ouder werden liet men de teugels wel eens wat vieren. Ze mochten dan bijvoorbeeld op bepaalde middagen zonder voorafgaand verlof op eigen houtje het dorp of de stad in; waar dan overigens ook wel weer eens een waakzame pater rondwandelde of -fietste. In de naoorlogse jaren werd in sommige internaten, zoals dat van het Bisschoppelijk College te Sittard, en ‘Eymard-Ville’ te Stevensbeek, het klein-seminarie van de paters van het Allerheiligst Sacrament, geëxperimenteerd met manieren om het eigen verantwoordelijkheidsgevoel van de jongens te stimuleren. Maar de meeste kostscholen hielden vast aan hun beproefde methoden.
Al speelde zich een groot deel van je leven af in groepsverband en onder bewaking, er waren toch enkele mogelijkheden om legaal ergens anders te zijn. Behalve de WC en de kapel was er, althans voor degene die muziekles kreeg, het pianohokje. Je moest op gezette tijden je toonladders en etudes oefenen. Daarvoor trok je je terug in dat kamertje of, wanneer de piano's in de klaslokalen stonden, in de klas. Maar de mogelijkheden om van dit uur-zonder-toezicht te profiteren waren ook weer niet onbeperkt. Een oud-gymnasiast van het Augustinianum (jaren twintig) vertelt: ‘Op een lijstje stond aange- | |
| |
geven wanneer het je beurt was om te oefenen. Er was een jongen die die kinderen allemaal naar die klassen moest brengen. (Hij mocht een uurtje extra roken omdat hij dat postje had.) Maar die nam de sleutel mee. Want de klas ging op slot!’
Niet op slot - in elk geval niet van binnenuit - kon je chambrette, op de slaapzaal. ‘Je werd geacht dat gordijn altijd open te houden, alleen 's nachts mocht het dicht,’ vertelt Tim Hinterding (Oudenbosch 1963-1965). ‘Voor het slapengaan werd er gebeden; dan moest iedereen altijd op zijn knieën gaan zitten in zijn eigen chambretje. Een broeder liep rond en keek af en toe of je wel op je knieën zat. Ik had dan wel eens het gordijn een stukje dicht en zat een reep chocola te eten of zo - dat mocht absoluut niet. Dat kon niet.’
| |
Beloning en straf
Om het gedrag van de jongens in de gewenste banen te leiden had elke kostschool naast de surveillance haar eigen systeem van beloning en bestraffing. Bij alle onderlinge verschillen hadden die systemen hetzelfde uitgangspunt. Beloning en straf droegen het karakter van eerbewijs en vernedering. Goed gedrag en hard werken werden gestimuleerd door de jongens met de hoogste punten ten overstaan van de hele goegemeente in het zonnetje te zetten. Slecht gedrag werd bestreden door boosdoeners publiekelijk aan de kaak te stellen. Vandaar de openbare prijsuitdelingen aan het eind van het jaar; vandaar op veel schoolrapporten een extra kolom cijfers die voor elk vak je plaats in de rangorde aangaven; vandaar ook de quarantaine-achtige straffen, zoals op de knieën zitten voor de klas tijdens de lesuren, of thuis moeten blijven van de wandeling.
In de praktijk pakte dit nogal eens averechts uit. Een jongen die de klas op stelten zette en het risico nam om een uur of langer op zijn knieën te moeten zitten, werd door zijn klasgenoten eerder bewonderd dan veracht; méér bewonderd in elk geval dan de figuren die iedere maand een primusplaat haalden voor gedrag (primus betekent ‘de eerste’). ‘Dat vonden wij maar saaie en flauwe kerels,’ zegt J.J.A. Aalders (Culemborg 1916-1922). Niettemin bleef een groot aantal kostscholen lange tijd vasthouden aan een systeem van beloningen en straffen dat neerkwam op ‘braaf zijn omdat eraan te verdienen valt’.
Zo had de Ruwenberg zijn ‘moniteurs’: jongens die de kaarsen
| |
| |
mochten aansteken of de bloemen water geven, vanwege hun hoge punt voor gedrag. Goed gedrag was in deze kostschool onder meer het betrappen van medescholieren op het spreken van Nederlands of incorrect Frans. Daarmee kon je bonnen of correcties verzamelen. Bonnen moest je betalen voor het gebruik van Nederlandse woorden, correcties voor het maken van fouten in het Frans. Deze papiertjes bezaten wisselwaarde. Wie aan het einde van de week het grootste aantal bonnen en correcties kon overleggen, werd beloond.
Systemen als dit, gebaseerd op elkaar verlinken, stonden altijd op gespannen voet met de natuurlijke solidariteit van de jeugd tegenover de volwassenen. Wijder verbreid waren de zogenaamde maandkaarten, toegekend op basis van het aantal noten of punten dat je verzamelde. Zo begonnen de leerlingen van het bisschoppelijk instituut Sint Marie te Huijbergen elke nieuwe maand met honderd ‘goede noten’. Daarvan werden dan in de loop van die maand steeds meer ‘kwade noten’ afgetrokken, alnaargelang het aantal keren dat een broeder je betrapte op barbaarse tafelmanieren, een brutaal antwoord, een wanordelijk kastje of wat dies meer zij. Hield je negentig of meer goede noten (punten) over, dan kreeg je aan het eind van de maand de witte kaart, met een gouden Maria erop en de woorden ‘zeer loffelijk’. Was je saldo gedaald tot tussen de negentig en de vijfenzeventig, dan kreeg je een rode kaart: ‘loffelijk’. Daaronder kwam de groene: ‘min loffelijk’. Wie een groene kaart kreeg werd gestraft, hij moest het bijvoorbeeld de eerstvolgende twee weken zonder snoep stellen.
Huize Sint Radboud te Medemblik was een ander pensionaat waar snoep het verschil tussen goed en slecht gedrag markeerde. Twee keer in de week kregen de jongens snoep. 's Woensdags en 's zondags werd buiten op de cour (en als het regende, binnen) een tafeltje neergezet met toffees, nogablokken, zure ballen enzovoort. Achter het tafeltje stond de frater surveillant, met een schrift waarin van elke leerling stond genoteerd hoe zijn gedrag en vlijt in de klas waren geweest, hoe zijn gedrag op de cour: goed, zeer goed, onvoldoende... Alnaargelang je score kreeg je meer of minder snoep.
In pensionaat Saint Louis te Weert werkten de broeders met gouden, rode en zwarte kaarten. Wie een gouden kaart haalde mocht een extra weekend naar huis, wie een zwarte kaart haalde moest voor straf het vrije weekend in Weert blijven. Oudenbosch kende een soortgelijk systeem (zie afbeelding). Op een prikbord werd elke week achter iedere naam een gekleurde punaise geprikt. Aan de
| |
| |
23. Maandkaart van instituut Saint Louis te Oudenbosch, 1963.
| |
| |
kleur kon niet alleen jijzelf maar ook ieder ander aflezen hoe je ervoor stond.
In sommige gevallen probeerde men goed gedrag te stimuleren door er een clubcompetitie van te maken. De jongens werden in groepen of clubs ingedeeld. De groep die zich het voorbeeldigst gedragen had kreeg aan het eind van de week het erevaandel overhandigd (zoals in het Bisschoppelijk College te Sittard) of ze mocht een gouden ster op de eigen groepsvlag bevestigen (Saint Louis te Weert).
Al deze stelsels hebben gemeen dat de waardering van je gedrag en ijver een publieke zaak was. We treffen ze niet alleen aan in kostscholen voor jongens in de lagere-schoolleeftijd, maar ook in kleinseminaries en gymnasia. In Beekvliet werd maandelijks in de refter een lijst afgelezen met kwalificaties voor ijver en gedrag: zeer goed, goed, voldoende, onvoldoende, of berispelijk. Was je ‘berispelijk’, dan moest je een maand lang ‘herstellen’. Dat hield onder meer in dat je niet mocht roken en elke dag na het middageten straf moest vragen. Je kreeg dan een stuk tekst op dat je van buiten moest leren: iets uit het Wellevendheidsboekje van monseigneur Diepen; stukken uit Caesar of Xenophon...
Niet roken en ‘par-coeur’ (dat wil zeggen: een stuk van buiten leren) behoorden tot de meest voorkomende straffen; zoals extra rookverlof een standaardbeloning was. Strafschrijven of sommen maken kwam ook veel voor. In Oudenbosch zat de strafklas geregeld vol, zo vertelt Jan Post (1934-1937). ‘Je had bijvoorbeeld in de kapel gein geschopt, nou dat was het ergste wat er kon gebeuren. Dat werd zwaar bestraft. Dan moest je naar de strafklas. Strafsommen maken. Derde machten. “Begin maar met 467.” Dat moest in de derde macht: 467 maal 467, en dat nog eens maal 467; en dan weer delen... en die broeders hadden tabellen, ze konden zo zien wat de uitkomst moest zijn. Als je het niet goed gedaan had was het: kom volgende week nog maar eens terug want je hebt er niks van gebakken. Zat je weer je hele vrije middag binnen!’
Behalve dergelijke standaardstraffen waren er tal van andere manieren om een leerling te treffen. Op het matje moeten komen bij regent of directeur was op zichzelf al een straf. Alnaargelang de aard van het beestje kreeg je een donderpreek of werd er op je gevoel gewerkt: ‘Je ouders moeten hier veel voor betalen - en wat doe jij?’ enzovoort. Een zeer gevoelige straf was het ontnemen van privileges. Harrie van Onna (Hoorn 1949-1953) had stiekem gepraat met
| |
| |
een broeder die hem de groeten van thuis overbracht; hij werd betrapt en verloor zijn kostersbaantje, ‘de fijnste baan die je kon krijgen’. Nico Perquin werd iets anders afgepakt; hij moest bij zijn eerste sinterklaasfeest in het Canisius-college het pakje van thuis missen. Voor straf was het achtergehouden. Later vond zijn moeder het ongeopend terug in zijn koffer; ‘alle heerlijke gaven waren verrot of kapot’. Anton van Duinkerken (Ruwenberg 1912-1915) moest eens voor straf de knoppen van een elektriseermachine vasthouden. De frater dacht dat dit geen kwaad kon en dat het maar verbeelding van hem was dat hij daar niet tegen zou kunnen. ‘Wekenlang ben ik daar volstrekt ellendig van gebleven.’
Natuurlijk werd er ook geslagen. ‘Broeder Isidorus zette je met je tweeën naast mekaar en gaf je een dusdanige mep dat je met de koppen tegen elkaar sloeg,’ vertelt Theo Vesseur. ‘Dat was heel gewoon.’ Mepte deze broeder met de blote hand, anderen gebruikten hun koord. Sommigen wisten in hun drift nauwelijks meer wat ze deden en waar ze iemand raakten. Jongens vinden het op een bepaalde leeftijd wel eens spannend om een volwassene zo ver te drijven. De pater of broeder die het betrof was achteraf misschien meer van de kaart dan zijn slachtoffer. Maar het was zeker niet altijd drift die tot dergelijke afstraffingen leidde. Sommige opvoeders schenen er een genoegen in te vinden. Echte lijfstraffen, toegediend met het rietje, de handveger of een liniaal, kwamen hier en daar wel voor, maar waren zeker geen regel.
| |
Opvoeden is oorlog
De werking van elk systeem van ordehandhaving en opvoeding staat of valt met de mensen die het uitvoeren. Het lijdt geen twijfel dat onder de ‘opvoeders in toog en kap’ humane, aardige en verstandige figuren te vinden waren die iets van kinderen begrepen en hen goed wisten op te vangen. Maar in nogal wat ordes en congregaties, en ook bij de wereldheren, heeft jarenlang een benoemingspraktijk bestaan die meestal niet de vriendelijke, toegankelijke personen op de leidinggevende posten bracht. Voor deze functies werden vaker de harde, autoritaire, ongenaakbare types uitgekozen. Onder de regenten en directeuren, presidenten en prefecten van de katholieke jongensinternaten treffen we opvallend veel mannen aan die meer angst dan respect afdwongen; die niet alleen door de jongens maar ook
| |
| |
door surveillanten en docenten gevreesd werden. Opvoeden is oorlog, en een oorlog win je niet met slappe generaals: dat was de gedachte die nog lang na het eind van die andere oorlog aan menige benoeming ten grondslag bleef liggen.
H.J. van der Mühlen, president van Rolduc in de jaren 1946-1957, bijgenaamd ‘de Bulles’, was het prototype van een dergelijke autoriteit. ‘Een zwarte donderwolk in priestertoog,’ noemt P. van der Bruggen hem; ‘vlees geworden argwaan’. Anderen noemen hem een halve nazi. Een vriendelijker typering luidt: ‘Hij wist met zijn diepere emoties niet goed raad.’ Gevoel voor humor en gevoel voor proporties, waardevolle eigenschappen voor iedere gezagsdrager, schenen bij hem volledig te ontbreken. ‘Op zes gym hebben wij ontzettende herrie gehad,’ vertelt een oud-leerling. ‘Het hele gedoe rondom de CD-kwestie bijvoorbeeld. Achteraf gezien een storm in een glas water... Iedere zesde klas had een eigen herkenningsteken. Bij ons is op een gegeven moment de groet of het wachtwoord “CD” ontstaan. Hoe, dat weet de historie ook niet meer, iemand zal dat wel eens tegen een ander gezegd hebben en een van de lagere klassen zal gevraagd hebben: wat is dat? en zo werd dat hoe langer hoe meer bij ons een groet. Het verscheen op het bord en het verscheen op de cour: “CD”. Er begonnen lijsten te circuleren in andere klassen, van: wat betekent dat? Cour Duivels? Corps Diplomatique? Op een zondagmorgen zaten wij met een stel mensen huiswerk te maken in de grote studiezaal en een van ons zei: “De Maraboe (de Latijnse leraar) heeft CD doorgestreept, onder het werk.” Hij bleek het er bij sommigen zelfs uitgesneden te hebben. Met een mesje. Uitgegumd. Op alle mogelijke manieren had hij dat als het ergens onder het werk stond, weggewerkt. Nou dat was toch te gek! Ik zette met grote letters onder mijn werk (ik was Latijn aan het maken) “CD”. Het was de eerste keer dat ik het deed. Ik dacht: vent, waar maak je je druk om!’ De gewraakte letters leverden de dader niet alleen een woedende reactie op van de leraar Latijn, maar bovendien een oproep om bij
de Bulles te verschijnen. ‘Die begon me ook nog eens uit te kafferen. Wat dat voor mentaliteit was! Om zo de leraren te bejegenen en geen eerbied te hebben enzovoort. En als ik niet meteen zei wat CD betekende, dan begon-ie met mij koster-af te maken. Nou ja, wat begin je dan? Ik zei: “Nou mijnheer, dat betekent “carpe diem”.” Het was een van de afkortingen die wij in het Latijn moesten leren in die tijd. “Wat een heidense uitspraak! Moeten jullie priester worden!? Carpe diem, pluk de dag, dat is toch een heidense levenshou- | |
| |
ding...!”’ En om deze verwerpelijke mentaliteit te corrigeren, gaf de Bulles voortaan deze hele zesde klas elke week een extra half uur geestelijke begeleiding: ‘Om onze houding in de klas, en ook als priesterstudenten wat op te kalefateren. Dat was het gevolg van “CD”.’
Gevreesd en gehaat was ook de jezuïet pater W. Herr, in de jaren veertig en vijftig prefect in het Nijmeegse Canisius-college. In gesprekken met oud-internen die zijn regime aan den lijve ervaren hebben, vallen al gauw woorden als SS-er, schrikbewind, sadist. ‘Op zondagmorgen hield hij inspectie,’ aldus een oud-Canisiaan. ‘Daartoe moesten de scholieren aantreden en zich vendelsgewijs in carré opstellen, keurig in rotten van vier. Stropdas recht, speld met het schoolwapen op het revers, schoenen gepoetst, armen gestrekt langs het lichaam, ogen met klare blik strak op de hemel gericht. De Groot-Inquisiteur was niet mals... werd je uit het gelid geplukt, omdat je tenue geen genade kon vinden in z'n duistere ogen, dan moest je later op de dag je penitentie komen halen op zijn kamer. Dikwijls was dat “tien met de dikke of twintig met 't riet”, met onmiddellijke uitvoering van 't vonnis... voorovergebogen, de handen steunend op de knieën.’
Overplaatsing of overlijden van dergelijke figuren brachten als het ware van de ene dag op de andere een voelbare sfeerverbetering. Toen in Rolduc Van der Mühlen werd opgevolgd door Moors, was dat voor iedereen een verademing; ‘Daar kan je gewoon tegen praten.’ Iets dergelijks was kort daarvoor merkbaar in het dicht bij Rolduc gevestigde jongenspensionaat te Bleijerheide, toen de gevreesde prefect, broeder Mansuetus, plotseling stierf en opgevolgd werd door broeder Leogardus. ‘Een heel andere man. Donderpreken waren veel minder aan de orde. Het was eigenlijk meteen anders.’
Katholieke jongenskostscholen waren geen kleine republieken; ze leken meer op autocratieën. De man aan de top drukte vaak jarenlang zijn stempel op het geheel. Van zijn regeerstijl hing het grotendeels af of de school een soort politiestaat werd dan wel een oord waar mildheid en gevoel voor maat het leven draaglijk maakten.
| |
Weggestuurd
Soms was er ineens iemand weg. In de refter werd een plaats aan een van de tafels niet meer bezet. Je merkte dat een bed nachten achter
| |
| |
elkaar onbeslapen bleef. ‘Weggestuurd.’ Er werd over gefluisterd. Die jongen moest iets ergs hebben uitgehaald, ze hadden hem betrapt; maar waarop? Niemand wist er het fijne van. Het woord ‘onzedelijkheid’ viel. Maar dat kon van alles betekenen. Waren er in zijn lessenaar misschien verboden boekjes gevonden? Foto's van vrouwen met diepe décolletés? Had de betrokkene ‘slechte mopjes’ verteld? Of hadden ze hem aangetroffen in de chambrette, in het bed van een ander? ‘Daar werden zelfs wij niet precies over ingelicht!’ zegt een oud-surveillant.
Er waren ook gevallen dat iedereen de reden wist, omdat de overste een voorbeeld wilde stellen. Een klasgenoot van Mathieu Smedts, een nieuweling net als hij, werd al na een paar weken op staande voet naar huis gestuurd omdat hij, ook na herhaalde aanmaning, bleef weigeren zijn middageten aan te roeren. ‘Ongehoorzaamheid kunnen we niet hebben,’ aldus overste Wamsteeker tegen de 140 andere seminaristen. Meestal was de aanleiding zwaarder; blijkens een rapport uit de jaren vijftig ging het vaak om kleptomanie - stelen dus - of wat genoemd werd: een ernstig zedendelict. Jongens die bij een ander in bed werden betrapt of samen onder een douche hadden gestaan, konden hun koffers pakken. ‘Soms verdwenen twee knapen geruisloos van het seminarie die je kort tevoren nog hartstochtelijk stoeiend over de grond had zien rollen,’ herinnert Grossouw zich.
Illegale bezoeken aan winkels of cafés, zeker wanneer dat bij herhaling gebeurde, konden eveneens tot verwijdering leiden. Had een hele slaapzaal een avond flink keet getrapt, dan was er een goede kans dat er de volgende ochtend een paar slachtoffers vielen: weggestuurd. Het kwam voor dat jongens zich bedronken; in latere jaren maakten de soft drugs hun entree in middelbare scholen en internaten. Ook zulke dingen konden uitlopen op verwijdering.
Dat religieuzen of priesters zelf van het toneel verdwenen was evengoed mogelijk. Natuurlijk was daar vaak een heel acceptabele reden voor: ze waren aan de beurt om pastoor te worden of naar de missie te vertrekken. Maar niet altijd was de reden zo onschuldig. Soms lag de betrokkene overhoop met zijn superieuren, vervulde hij zijn taken in het internaat niet naar behoren, of was de manier waarop hij aandacht besteedde aan een of meer ‘vriendjes’ te opvallend. Een enkele keer kwam het voor dat een broeder of pater al te gretig jongens op de klassieke manier afstrafte: broek omlaag en klappen op de blote billen. ‘Die werd ineens weggestuurd, van Hoorn naar
| |
| |
de Filippijnen, zo ver mogelijk weg,’ aldus een oud-seminarist over een van zijn leraren.
Wegsturen was een machtig wapen; ermee dreigen was dat ook. ‘Als jij zo doorgaat hoef je na de vakantie niet meer terug te komen.’ ‘De deur staat altijd open.’ ‘Als het je niet zint, kun je de eerstvolgende trein naar huis nemen.’ Dergelijke zinnen, op het juiste moment en met de goede intonatie uitgesproken, misten hun doel zelden.
In seminaries was het regel dat een jongen die geen priester meer wilde worden dit kenbaar maakte en uit zichzelf vertrok. Normaal gesproken hoefde hij dan pas weg aan het eind van het trimester of schooljaar. Was hij al dicht bij zijn eindexamen, dan mocht hij blijven, mits hij geen ruchtbaarheid gaf aan zijn besluit en geen nadelige invloed uitoefende op de sfeer. Er waren jongens die al in een lagere klas voor zichzelf uitgemaakt hadden dat het priesterschap hen niet meer trok, maar die toch liever niet weggestuurd wilden worden - bijvoorbeeld omdat ze niet meer naar huis terug wilden; of omdat daarmee hun kansen op een diploma in gevaar kwamen. Zij deden dan wat vaag over hun toekomstplannen: ‘Ik wéét nog niet wat ik wil.’ Vaak klopte dat trouwens ook.
Jongens die naar een andere orde of congregatie wilden overstappen, werden zo snel mogelijk weggewerkt. Een oud-seminarist van de paters van het Goddelijk Woord (SVD, Societatis Verbi Divini) in Soesterberg merkt op: ‘Als iemand dacht dat hij, in plaats van pater van het Goddelijk Woord, bijvoorbeeld franciscaan zou willen worden - nou, je kon eigenlijk beter mohammedaan worden of protestant; van de ene orde naar de andere, dat had iets schurftigs.’
Als de betrokkene in zo'n geval niet snel uit eigen beweging wegging, werd zijn vertrek aan het eind van het lopende trimester geforceerd. Financiële motieven speelden een rol. Men voelde er weinig voor, geld uit te geven waar alleen de concurrentie van profiteerde. Om het begrip ‘roeping’ mocht dan een mysterieus waas hangen, er zaten ook zakelijke kanten aan. Een veelbelovende priesterstudent aan een klein-seminarie in Noord-Brabant werd in de jaren veertig afgekeurd voor het noviciaat vanwege een maagkwaal. ‘De redenering van die congregatie was: wij gaan geen mensen nemen waarvan we nu al weten dat ze een zwakke gezondheid hebben, zodat ze ons meer kosten dan dat ze opbrengen. Later kreeg ik bericht dat ik alsnog was aangenomen. Ik was zo kwaad, ik dacht: stik de moord, nou kunnen jullie barsten, en ik zei: “Ik ga naar de wereldheren.”
| |
| |
Toen zei het Provincialaat: “Maar dan ga je d'r nù ook uit!”’ Een paar maanden voor het eindexamen werd hij gedwongen naar huis te vertrekken.
|
|