| |
| |
| |
6
De vrije uren
‘Na het eten begon het verplichte spel,’ schrijft Theo Vesseur in zijn Boek zonder liefde. 's Morgens, 's middags, en als het lang licht bleef ook 's avonds, betekende het verplichte spel in Huijbergen rond 1930: voetballen. ‘Ik haat voetballen nu nog,’ zegt Vesseur zestig jaar later. ‘Ik vond de tijd op school, in de klas, plezieriger.’ Vier ‘elftallen’, die in feite vaak uit zestien of meer spelers bestonden, speelden op één veld dwars door elkaar heen; in elke goal stonden twee keepers. Wie tegen de verkeerde bal schopte was een ‘soes’. Piet van der Bruggen maakte in Beekvliet hetzelfde systeem van algemene verplichte sportbeoefening mee, zij het dat hier maar liefst twaalf of nog meer partijen door elkaar heen werden gespeeld. ‘Twaalf of meer ballen, vierentwintig keepers, ontelbare schenen, woeste taferelen...’
Tot jaren na de Tweede Wereldoorlog kenden veel internaten maar één sport: voetbal. Meestal vond het voetballen niet op een grasveld plaats maar op de cour: een geasfalteerde vlakte. Als je viel was je knie kapot. ‘We rotzooiden maar een end weg,’ zo vat een oud-pensionair het voetballen samen. Duurdere kostscholen als het Augustinianum in Eindhoven en de jezuïetencolleges deden aan hockey en cricket.
Ondanks alles was het massale en verplichte voetballen voor wie ervan hield een manier om zich in de buitenlucht uit te leven. Bovendien zat er meer avontuur in dan in wandelen. Vóór het voetbal zijn intrede deed, was de enige lichaamsbeweging wandelen; eveneens verplicht, massaal, en onder toezicht. Het begrip vrije uren moet dus niet te letterlijk worden opgevat. Bij het wandelen ging het niet om het contact met de samenleving buiten de internaatsmuren. Zelfs wanneer aan oudere leerlingen wat meer vrijheden werden toegestaan, waren die weer nauwkeurig begrensd. In Venlo wandelden de twee laagste klassen, jongens van 15, 16 jaar, in een groep onder
| |
| |
leiding van een van de leraren. Ze liepen dan anderhalf à twee uur buiten de stad. Als je in de derde klas zat mocht je zonder begeleiding met drie man de stad in. ‘Maar op bepaalde plaatsen mocht je niet komen: Vleesstraat, Lomstraat, en aan de haven, aan de Maas. Blerick, daar mochten we ook niet naar toe. Niet de brug over.’ Het vierde en laatste jaar ten slotte mocht je alleen het huis uit. ‘Maar dan weer met uitzondering van genoemde straten. Daar mocht je nooit komen. Daar stonden we allemaal te kijken. In de Vleesstraat had je Vroom en Dreesmann; grote winkels. Maar we durfden niet ìn die straat te komen. Wel kijken wat daar te zien was.’
Soms maakten de broeders van de wandeling een complete exercitie; bijvoorbeeld in Oudenbosch, omstreeks 1934, toen broeder Urbanus daar de scepter zwaaide. ‘Ik heb er goed wandelen geleerd hoor, bij die broeders!’, vertelt een oud-leerling. ‘Vooral het eerste jaar was het heel kudde-achtig. Zeer militair, in de rij, aantreden op de cour, iedere klas, in rijen van drie; en in de maat; richten. Fluitje van de broeder; die stond boven op het bordes. Zo stonden die klassen allemaal aangetreden!’
Hoe strak en militair de discipline tijdens de wandeling zelf bleef, varieerde alnaargelang het internaat en de dienstdoende surveillant. De seminaristen van Wernhoutsburg wandelden in keurige rijen van drie en evenals bijvoorbeeld in Huijbergen werd ook hier van hogerhand bepaald naast wie je liep. Tweemaal per trimester deelde de prefect de groepen in. Mathieu Smedts (1926-1933) kwam meestal terecht bij twee jongens ‘met wie je met de beste wil ter wereld geen gesprek kon voeren’; dat werd expres zo geregeld want ‘de prefecten waren diep overtuigd van de opvoedkundige waarde van een dergelijke kwelling.’ Een lange rij van dergelijke drietallen liep onder leiding van een surveilant langs de straatweg naar Zundert of Wuustwezel, ging daar even de kerk in en keerde weer terug.
Zo werden op de meeste internaten jaar in jaar uit de lesvrije middagen doorgebracht. Ook op zondag werd gewandeld. Behalve als het slecht weer was. ‘Dan zat je in de recreatiezaal te kaarten. En ik had helemaal geen zin om te kaarten,’ zegt L. van Kalmthout (Augustinianum 1920-1926). ‘Ik vond het veel interessanter om te discussiëren. Maar je móest kaarten. Dus ik zat daar meestal maar bij en zei: “Ik zal wel geven; kaarten jullie maar...”’ Kaarten was een vreedzame, overzichtelijke bezigheid - vier man aan een tafeltje - waaraan niet alleen 's zondags maar ook door de week tal van recreatie-uren meer of minder vrijwillig zijn besteed. Bij de Braban- | |
| |
16. Muziekkorps van ‘Huize Ruwenberg’ te Sint Michielsgestel.
17. Jongens en broeders musiceren ter opluistering van een feest. Pensionaat Sint Maria ter Engelen in Bleijerheide, jaren vijftig.
ders was rikken favoriet. Naarmate congregaties als de fraters van Tilburg hun werkterrein naar het noorden uitbreidden, drong dit spel ook boven de Moerdijk door. In Huize Sint Radboud te Me- | |
| |
demblik werd in de recreatiezaal gerikt, gelezen, geschaakt en gedamd. Verder had elke jongen in die zaal zijn eigen, genummerde kastje om zijn meccano- of figuurzaagspulletjes op te bergen. Andere veel voorkomende vormen van ontspanning binnenshuis waren biljarten, tafeltennistafels en sjoelbakken. Het was rennen geblazen om als eerste bij het biljart of de pingpongtafel te zijn. Het bezit van een recreatiezaal was voor internaten overigens geen vanzelfsprekendheid. In Boxtel, bij de paters assumptionisten, fungeerde de gymnastiekzaal tevens als recreatieruimte en t.v.-zaal. In het Carmel-internaat in Oldenzaal was het de studiezaal die na de studieuren dienst deed als recreatiezaal. En in het Antonius-pensionaat te Tegelen speelden de jongens in dezelfde ruimte waar ze aten.
Gelegenheid tot muziekbeoefening was er vrijwel overal. Als je stem goed genoeg was en je niet vals zong of uit de maat, kon je lid worden van het zangkoor. Verder kon je muziekles krijgen; meestal alleen piano, soms ook viool. Daar moesten je ouders wel een extra bedrag voor betalen. Een rij pianohokjes hoorde bij de standaardvoorzieningen van een kostschool.
Na de Tweede Wereldoorlog en vooral in de loop van de jaren vijftig breidden de internaten hun voorzieningen voor sport en recreatie steeds verder uit. Er kwamen meer sportvelden, soms zelfs eigen zwembaden. Naast voetbal rukten basketball en volley op.
18. Het door zusters geleide jongenspensionaat Sint Antonius te Tegelen beschikte over een eigen zwembad. Foto jaren vijftig.
| |
| |
19. Vlaamse kermis in het klein-seminarie Rolduc, 1956.
Grote internaten als Rolduc en de Ruwenberg organiseerden op eigen terrein voor de leerlingen complete kermissen. De zondagen, berucht om hun saaiheid, kregen geleidelijk een andere kleur. Waren ze vroeger gevuld met religieuze zaken, studie, wellevendheidslessen (‘politesse’) en wandelen, nu brachten sport, muziekbeoefening, hobbyclubs en radio meer afwisseling en vertier. Traditionele vormen van verenigingsleven zoals de Mariacongregatie, de missieclub, het kruisverbond (gericht tegen drankmisbruik) en de soos of academie, maakten plaats voor zaken als verkennerij, fotoclub, huisomroep, aquariumclub, enzovoort.
| |
Toneel
Veel werk werd gemaakt van toneelspelen. Beschikte een internaat over een bekwame regisseur, dan kon de toneeluitvoering ter gelegenheid van Sint Katrien, Sinterklaas, Carnaval, Halfvasten, de ouderavond, of de jaarlijkse prijsuitdeling, een hoogtepunt in het jaar zijn. Behalve tragedies van Sophocles en blijspelen van Molière werd veel aan Vondel gedaan. Het eigentijdse repertoire lag moeilijker. In sommige internaten greep men wel naar werken van de
| |
| |
Fransman Henri Ghéon (1875-1944), een bekeerling die tientallen heiligenlevens voor het toneel bewerkte. Populairder waren thrillers als Arsenicum en oude kant en Agatha Christies Tien kleine negertjes, of Godfried Bomans' jeugdwerk Bloed en liefde. Maar het was ook niet ongewoon dat leerlingen van de hoogste klassen zelf een cabaret of revue in elkaar zetten. Op een speelse manier kon je dan eens iets terug doen: toestanden in eigen huis hekelen, leraren of surveillanten imiteren, hun eigenaardigheden op de hak nemen. Of (zoals eens op Rolduc gebeurde) het internaat vergelijken met een concentratiekamp... Wanneer de oudste leerlingen de Sinterklaasavond verzorgden en de Goedheiligman behalve leerlingen ook een aantal paters naar voren riep en ironisch-bestraffend toesprak, gaf dat een kick. Weken-, soms maandenlang werden zulke evenementen voorbereid. In Megen werd jaarlijks rond Katrien (25 november) de zesde klas door de vijfde gefêteerd; elke vijfde klas wilde dan zo origineel mogelijk uit de hoek komen, zodat de voorbereidingen volledig uit de hand liepen. In 1937 werd de vijfdeklassers uitdrukkelijk te verstaan gegeven dat zij pas ná Allerheiligen (1 november) hieraan mochten beginnen.
20. Tijdens een ‘social evening’ imiteren seminaristen hun leraren (die zich onder het publiek bevinden). Klein-seminarie van de missionarissen van Mill Hill te Tilburg, ca 1964/65.
| |
| |
Het kiezen van een bestaand toneelstuk gaf vaak problemen. Vondels Joseph in Dothan, een veelgespeeld stuk in katholieke jongensinternaten, had uitsluitend mannenrollen; maar in de meeste stukken die in aanmerking kwamen lag dat anders. Hoe moest het met de vrouwenrollen? Een traditionele oplossing was: rolbezetting en tekst aanpassen. Zo speelde Gerard Brom in Molières Le malade imaginaire de rol van de meid, maar dan als knecht. Een andere, vaak gekozen oplossing was: de vrouwenrollen laten spelen door jongens. Elke kostschool had wel wat meisjesachtige jongens van twaalf, dertien jaar die er zelfs zonder pruik en grimeerwerk al bloedmooi uitzagen. Weliswaar zagen sommigen in travestie op de toneelplanken ‘psychologische gevaren’. De aandacht zou al te nadrukkelijk worden gevestigd op ‘eventueel aanwezige feminiene trekken van de spelers’. Maar de angst voor homoseksualiteit ging niet zo ver dat de toneelcultuur eraan werd opgeofferd.
Wel werd omstreeks 1960 in verschillende kostscholen een revolutionaire stap gezet. Een oud-intern van het Canisius-college (1956-1962) vertelt: ‘In mijn derde jaar kwam op een avond plotseling iemand bij ons in de studiezaal. Die kwam vertellen dat in het toneelstuk dat we zouden gaan zien, èchte meisjes zouden optreden. En hij vertelde ook hoe wij ons daarbij moesten gedragen! Dat we geen fluitconcerten moesten gaan aanheffen en dat soort dingen...’ Voor het eerst echte meisjes op de planken. En dus ook bij de repetities. Er ging een wereld open.
Seminaries volgden schoorvoetend. Sommige van deze instellingen vonden zelfs het uitnodigen van gemengde toneelgezelschappen, of bezoek van seminaristen aan gemengde opvoeringen in de stad, een heilloze zaak. Fel afwijzend stonden ze vooral tegenover bezoeken aan balletvoorstellingen. Andere oordeelden positiever; ze zagen in het kijken naar actrices en danseressen pedagogische voordelen. Voor gemengd toneelspelen gold hetzelfde. Men schakelde ‘vertrouwde vrouwelijke krachten van buiten’ in en zo kwamen de priesterstudenten via het toneel dan toch in aanraking met het andere geslacht. In een officiële brief aan de ouders werd verzekerd dat het geen kwaad kon.
| |
Tijd voor jezelf
Mee mogen doen aan een toneelstuk was, net als lid zijn van het
| |
| |
koor, een uitverkiezing. Niet iedereen die wilde, mocht het. ‘Ik was al vroeg aangetrokken door het toneel,’ zegt Arthur Sonnen. ‘Maar daar mocht ik nooit aan meedoen; daar was ik niet goed genoeg voor in de klas. Dat was het criterium; anders kostte het je te veel tijd.’ Een leerling van Saint Louis in Amersfoort (1962-1964) mocht wel meedoen; hij kreeg zelfs, als jongen van een jaar of tien, elf, een hoofdrol. ‘We werden gedrild. Het was een erezaak. De directeur van Saint Louis benadrukte dat. Het ging om de presentatie naar buiten, het moest hartstikke goed zijn, het moest perfect zijn. 's Middags na school: uren oefenen, teksten uit ons hoofd leren... Op een gegeven moment hadden we zo godsgruwelijk de balen van dat toneelstuk...’
Het was met toneelspelen als met voetballen: iets dat leuk en ontspannend zou kunnen zijn, kon door dwang en overorganisatie onverdraaglijk worden. ‘Er was geen moment van de dag dat je zelf kon beslissen wat je zou doen,’ zegt Theo Vesseur. Het was ook bijna onmogelijk om even alleen te zijn. ‘Tot op de plee werd je gecontroleerd, daar konden ze over de deur heen kijken.’ Het verlangen naar iets, een plek, een activiteit waar absoluut niemand zich met je kon bemoeien, kon een ware levensbehoefte worden. Gelukkig was je als je zo'n plek vond. ‘In mijn vrije uren heb ik mijn beste tijd gehad... Ik bracht steeds minder mijn tijd door in de recreatiezaal. Ik zat veel alleen, achter de piano of het orgel,’ zegt Gerard Donkers. Musiceren, zelf een Ave Maria componeren, tekenen, gedichten schrijven, je gedachten en gevoelens toevertrouwen aan een dagboek: het waren evenzovele manieren om met jezelf bezig te zijn, je te onttrekken aan het collectief. Sommige van die manieren waren niet zonder risico. Je kastje kon je niet afsluiten; een schrift met persoonlijke ontboezemingen kon altijd door een surveillant of prefect worden ontdekt. Michel van der Plas (Hageveld 1940-1945) werd betrapt op het schrijven van gedichten en kreeg van de regent op zijn kop. Dichten, dat paste toch eigenlijk niet voor een jongen van vijftien. Poëzie en nederigheid, die konden niet samen gaan. Dichten was de hoogste vorm van hoogmoed. Later werd hij samen met enkele vrienden betrapt terwijl zij met pianobegeleiding liefdesliederen zongen van Schubert (‘An Sylvia’). Tenslotte werd in zijn kastje een poëziebundel aangetroffen waarin het gebruikelijke ‘vidi’ (ik heb het gezien, het is goedgekeurd) ontbrak. Het was duidelijk: Van der Plas hoorde op het seminarie niet thuis.
| |
| |
| |
Lectuur
Van der Plas was niet de enige die in de problemen raakte door wat hij las. Lezen gold als iets dat bij onvoldoende sturing en begeleiding desastreuze gevolgen kon hebben. Weliswaar was de kerk ooit de draagster van de Europese cultuur geweest. Maar langzamerhand was zij diezelfde cultuur naar het woord van de historicus L.J. Rogier steeds meer als een onverzoenlijke vijandin gaan zien. Het katholieke onderwijs was in eerste instantie dan ook niet zozeer op ontwikkeling gericht, als wel op afweer en isolering. Lectuur vormde in principe een gevaar. Boeken, tijdschriften en kranten waren taboe tenzij ze uitdrukkelijk van hogerhand waren aanbevolen, of in elk geval toegestaan. Slechts door zorgvuldige selectie en keuring door een bevoegde instantie kon een produkt van de drukpers mogelijkerwijs het stempel ‘toelaatbaar’ verwerven. Censuur was regel.
‘Het is verboden,’ aldus de oudste prospectus van het Canisius-college (1900/1901), ‘platen, photographieën, muziekstukken en boeken, behalve die aan de Inrichting voor de studie gebruikt worden, mede te brengen. Schoolboeken zijn voor de internen aan het College zelf verkrijgbaar. Nuttige lectuur kunnen de leerlingen zich verschaffen uit de bibliotheek.’
Maar het aanbod van de gemiddelde internaatsbibliotheek was in de regel uiterst mager. Rond de eeuwwisseling hadden internaten als Rolduc en het Bisschoppelijk College te Roermond zelfs helemaal geen leerlingenbibliotheek. Twintig jaar later had het Augustinianum er wel een, maar wat voor een. ‘Wat heiligenlevens; Marie Koenen; Felix Rutten... De bibliotheek was niks, dat was volkomen niks,’ oordeelt oud-leerling Louis van Kalmthout. ‘Pallieter van Felix Timmermans was helemaal uit den boze. En omdat Timmermans Pallieter geschreven had, werd de hele Felix Timmermans geboycot. Er was geen enkel boek van hem.’ En dan was Timmermans nog een katholiek schrijver. Ruim dertig jaar later was de toestand niet wezenlijk veranderd. Een commissie die eind jaren vijftig de leesgewoonten van klein-seminaristen onderzocht, turfde de meestgelezen titels uit het bibliotheekaanbod. Marie Koenen, Antoon Coolen, Toon Kortooms, Godfried Bomans, Stijn Streuvels en Bertus Aafjes behoorden tot de meestgelezen auteurs. Werken van niet-katholieke schrijvers waren wel aanwezig, maar schenen pas toelaatbaar wanneer ze minstens enkele decennia geleden verschenen waren of, liever nog, tot de klassieken uit de negentiende eeuw be- | |
| |
hoorden (De negerhut van oom Tom, Oorlog en vrede, Woeste hoogten, Max Havelaar). Louis Couperus werd niet éénmaal genoemd, om van Sartre, W.F. Hermans of Anna Blaman maar te zwijgen. Overigens maakte de commissie zich geen zorgen over deze eenzijdigheid, maar zoveel temeer over de geringe interesse op de seminaries voor het religieuze boek.
Werd het meebrengen van eigen boeken in een prospectus als de geciteerde resoluut verboden, de praktijk was meestal soepeler. Tot in de jaren vijftig toe bleef men echter uiterst gereserveerd staan tegenover meegebrachte boeken. Er waren immers zoveel ‘prullaria’ onder en boeken waar de jongens ‘nog niet aan toe waren’. Het meegebrachte boek moest je dan ook laten keuren door een broeder of pater die er zijn paraaf in zette, of een stempeltje. ‘Als je een boek van thuis meenam, moest dat gestempeld worden,’ aldus L. van Kalmthout. ‘En als je met je verjaardag of Sinterklaas een boek kreeg - zodra het uitgepakt werd moest het gestempeld worden; ongestempelde boeken werden in beslag genomen.’ In circulaires werd de ouders op het hart gedrukt toch wat zorgvuldiger te zijn in wat ze de jongens meegaven of cadeau deden. ‘Het is reeds herhaaldelijk gebleken, dat leerlingen bij de gelegenheid van het St. Nicolaasfeest, van verjaardag of bij het einde van de vacantie lectuur meebrengen, die voor hen totaal ongeschikt is, hetzij door de storende neutraliteit, de zinloze inhoud, hetzij door de verkeerde strekking of anderszins,’ liet de directie van de Ruwenberg in een schrijven van april 1947 de ouders weten. De controle was streng. In de loop der jaren zijn tal van boeken, meestal tot grote verbazing van de eigenaar, in beslag genomen. Sjors van de Rebellenclub; een uit de kast van pa meegepikt Havankje; een niet-geautoriseerde bijbeluitgave: ze behoorden kennelijk allemaal tot het rijk van de storende neutraliteit, zinloze inhoud, verkeerde strekking ‘of anderszins’. Willy van Oss kreeg van pater rector te horen dat hij in zijn boek met kunstplaten de bladzijden met de Adam en Eva van Dürer maar tegen elkaar moest plakken. Jongens van de lagere klassen zouden immers dat boek op zijn kastje in de studiezaal zien liggen en erin gaan bladeren.
Niet alleen de kastjes in de studiezaal, ook de slaapzaalkasten werden nu en dan gecontroleerd. ‘Ja, d'r werd wel es ooit in de kastjes gekeken zoals dat heette,’ aldus een oud-surveillant. ‘Of er pornografie in zat! Als dat vermoed werd, werd er wel es naar gekeken. Werd ook wel eens gevonden...’ Voor consciëntieuze katholieke op- | |
| |
voeders was iets al gauw pornografie. In de oorlogsjaren werd bij een leerling van het Augustinianum een filmblaadje aangetroffen; hij had het gekregen van een extern. ‘Daar werd ik een keer voor op het matje geroepen: dat blaadje! Daar stonden dames in badpakken in. Enne... wat ik daarbij vóelde. Toen zat ik toch wel raar te kijken! Ik wist daar geen antwoord op want ik voelde niks.’
Kranten werden met hetzelfde wantrouwen bejegend. Alleen de leerlingen van de hoogste klassen mochten een landelijk katholiek dagblad lezen. ‘Ik was tussen mijn achtste en dertiende jaar beter op de hoogte van het wereldnieuws dan in de jaren die ik later op het seminarie doorbracht,’ schrijft Smedts. Hij doelt op de toestand in Wernhoutsburg rond 1930. Twintig jaar later was daar weinig aan veranderd. Ook toen was er geen Nederlands dagblad. ‘In de recreatiezaal lagen ouwe kranten: nummers van Le témoignage chrétien. Die moest uit Frankrijk komen en lag altijd weken achter,’ aldus J.W. Dijcks. Er werd ook wel eens geknipt: voordat de krant of het tijdschrift de jongens onder ogen kwam, had een zorgzame hand artikelen of afbeeldingen die ‘schadelijk’ konden zijn, met de schaar verwijderd.
Tot in de jaren zestig bleef de controle op lectuur bestaan, niet alleen in theorie maar ook in de praktijk. Meegebrachte boeken werden nog steeds ter goedkeuring voorgelegd. ‘Abonnementen op neutrale bladen worden geweigerd,’ heette het in een prospectus van Oudenbosch. In Valkenburg doorzocht pater prefect de kastjes op verboden tijdschriften als de Muziekexpress. ‘Niemand snapte dat, waarom dat verboden was.’
In diezelfde periode trof je elders echter boeken van Jan Wolkers in internaatsbibliotheken aan. In Beekvliet kwamen er rond 1965, na heftige discussies onder de leraren, voorlichtingsboeken in de bibliotheek. En in de leeszaal van het jongensinternaat in Venray lag elke week de nieuwe Vrij Nederland.
| |
Film, radio, televisie
Niet alleen lectuur was een hachelijk terrein. Ook de opkomst van nieuwe media als film, radio en televisie stelden katholieke opvoeders voor problemen. De meest voorkomende strategie was: haal de spullen in huis, maar gebruik ze zeer selectief en houd de teugels strak in handen. Godsdienstige radioprogramma's van de KRO
| |
| |
mochten beluisterd worden. De Mattheuspassie op palmzondag, met Jo Vincent, mocht ook. Problemen rezen als de uitzending van de passie op Hilversum 1 samenviel met Holland-België op Hilversum 2. Voetbal was behalve courvermaak ook luisteramusement geworden. Bep Bakhuys en later Abe Lenstra stonden bij de meeste jongens hoger genoteerd dan Bach.
Films werden gedraaid bij feestelijke gelegenheden. Van tevoren werd gecontroleerd of de gehuurde film ‘op peil’ was. Een oud-seminarist (1936-1943) herinnert zich een Noorse film. ‘Daar kwamen wat liefdesscènes in voor. Dan ging de blikken doos waar de film in zat voor de lens. De paters gingen van tevoren de film altijd bekijken; die zagen dus alles. Ze wisten dan ook precies: op dàt moment - en dan ging de blikken doos ervoor, en de liefdesscènes kwamen dus op de blikken doos terecht. En als die pater dacht: nou is het onderhand wel voorbij, ging de trommel weer naar beneden. We wisten wel waar het om ging; we hadden het een keer gezien toen die man te vroeg zijn hand naar beneden deed.’ Dergelijke ingrepen werden overigens toen nog zonder enige reactie als vanzelfsprekend aanvaard: geen geschreeuw, geen fluitconcerten.
Uit de latere jaren worden deze praktijken niet meer gemeld. Dat betekent niet dat de vertoonde films braver of zoetsappiger werden; integendeel. In de jaren vijftig en zestig haalden verschillende katholieke internaten behalve Don Camillo, Father Brown en Monsieur Hulot ook films in huis van spraakmakende regisseurs als Alfred Hitchcock en Ingmar Bergman. Aan het Bisschoppelijk College te Sittard vonden filmfestivals plaats. In het Canisius-college bestond een filmclub: leden bekeken films van Bergman en discussieerden daarover.
Ongetwijfeld duidt dit alles op een toenemende openheid. Niettemin bleef het kijken naar en praten over films zich nog lange tijd geheel binnen de muren van het internaat of seminarie afspelen. Men wist dat de jongens in vakanties naar bioscopen gingen, maar toestemming voor bioscoopbezoek vanuit het internaat bleef lange tijd buiten de orde. Hier en daar fietsten de paters door de stad om te zien of hun jongens niet bij de cinema naar de uitgestalde foto's stonden te kijken.
De entree van de televisie doet in sommige opzichten denken aan die van de radio. Enkele internaten zoals Sint Maria ter Engelen in Bleijerheide waren er vlug bij. In 1957 of daaromtrent kregen de broeders bij een jubileum als geschenk van de mensen uit het dorp
| |
| |
een televisie, en toen mochten al gauw ook de jongens kijken. ‘En als er iets spannends was, dan was het niet om kwart over negen: zeg mensen, naar boven! Nee, dan mochten we dat programma uitzien.’ Elders ging het geleidelijker en werd het nieuwe medium uiterst selectief benut. Bij historische gebeurtenissen mocht de televisie aan. Het Vaticaans Concilie; de moord op Kennedy; de verloving van prinses Margriet... Langzamerhand werden de kijkmogelijkneden uitgebreid en kregen de leerlingen hier en daar inspraak. De programma's werden van tevoren uitgezocht. Dat gebeurde op IJpelaar door een raad, bestaande uit de prefect en twee leerlingen uit de vijfde en zesde klas. ‘Dat betekende gewoon: KRO-Brandpunt; het journaal; een toneelstuk van Shakespeare (daar is toen een hele cyclus van geweest) en meer van dat soort stukken; een voetbalwedstrijd (het was net de tijd dat Nederland een beetje mee ging tellen, met Feijenoord en zo). En voor de rest was het: t.v. àf. Als je iets wilde zien kon je het via die jongens doorspelen, maar dat had lang niet altijd kans van slagen. Dan moesten het echt belangrijke dingen zijn.’
| |
Brieven en bezoek
Contact met de buitenwereld was uiterst beperkt. De groepswandeling bracht je wel buiten het internaatsterrein, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Verlof om op eigen houtje het dorp of de stad in te gaan werd niet gegeven of er moest een zeer speciale reden voor zijn (tandarts); en dan had je kans dat een frater meeging als escorte. Vooral de grotere internaten hadden veel voorzieningen in eigen huis. Het knippen van je haren, het verwijderen van een steenpuist, het halen van een aspirine, het kopen van een schrift, van snoep of rookwaren, postzegels of briefpapier, voor al die dingen kon je bij de betreffende pater, broeder of zuster terecht. De Ruwenberg beschikte zelfs over een eigen tandartsstoel.
Voor bewassing, verstelwerk en schoenreparaties kon in verschillende internaten eveneens worden gezorgd, zij het tegen bijbetaling. De was ging echter ook vaak naar huis. Als de wasmand terugkwam was het feest. Daar zat dan een brief bij, snoep, geld, chocola... Natuurlijk moest je zelf op gezette tijden een brief naar huis schrijven. In sommige kostscholen gebeurde ook dit op vaste tijden, in groepsverband. ‘In het begin ging dat klassikaal; de brief stond op het
| |
| |
bord en die schreef je over,’ vertelt een oud-leerling van het Antonius-pensionaat in Tegelen. Werd je wat ouder, dan mocht je je eigen verhaal schrijven, maar ook dan moest je je brief in een open enveloppe afgeven. Zowel de uitgaande als de binnenkomende post kon in principe worden ingezien en in veel internaten gebeurde dat ook. Al was het slechts steekproefsgewijs, de mogelijkheid van controle bestond; en dat was geen stimulans tot openhartigheid. Soms liet men correspondentie tussen ouders en kinderen ongemoeid; soms niet. Bij de priesters van het Heilig Hart werden in de jaren dertig en veertig alle brieven die voor de seminaristen bestemd waren van tevoren gelezen. ‘Zelfs van je ouders, je broers en zusters,’ aldus een oud-leerling. ‘Je zag onder het eten dat die pater ze aan tafel zat te lezen - waar je bij zat! Dat vind ik achteraf eigenlijk wel zeer grof. Je eigen brieven werden ook gelezen - waardoor er dus heel weinig in stond.’
Bezoek van je ouders was vooral in de vooroorlogse jaren een zeldzaamheid, en zelf kwam je buiten de twee of drie vakanties per jaar ook niet thuis. De verbindingen waren ingewikkelder dan nu, reizen kostte veel tijd en geld. Maar afgezien daarvan werd intensief contact met de eigen familie ook niet op prijs gesteld. In een enkel seminarie was bezoek van familie zelfs helemaal niet toegestaan, of, zoals bij de paters van Mill Hill te Hoorn, maar eenmaal per jaar. Was de regeling soepeler en kreeg je vaker bezoek dan anderen, dan liep je kans voor ‘moederskindje’ te worden uitgemaakt. Trouwens, als je niet van het terrein af mocht en met meer families tegelijk in één spreekkamer moest zitten was de pret van bezoek betrekkelijk.
In heel bijzondere gevallen mocht je wel eens naar huis. Bij een bruiloft van je broer of zus kon je natuurlijk niet wegblijven, zeker niet bij de mis. ‘Maar het liefst hadden ze toch dat je nog onder het diner wegging,’ zegt oud-seminarist Van Aemstel. Wanneer een jonger broertje of zusje de eerste communie deed mocht je daar niet bij zijn, die feesten kwamen in kinderrijke katholieke gezinnen nu eenmaal te vaak voor. Vooral priesterstudenten werden wat betreft het contact met hun familie op rantsoen gezet. Maar ook andere kostscholen zagen hun pupillen liever niet te vaak en te lang onttrokken aan het regime van alledag. Een kweekschoolleerling in Venlo kreeg verlof een bruiloft bij te wonen, maar werd wel gewaarschuwd: ‘Neem je in acht, op zo'n bruiloft zijn altijd wezens die het hart van een kwekeling belagen!’ Een seminarist te Rolduc die getuige zou zijn toen zijn broer enkele weken vóór de kerkelijke huwe- | |
| |
lijksinzegening voor de wet trouwde, mocht daarvoor niet naar huis: ‘Een burgerlijk huwelijk, dat is toch niks!’
Een bijzondere vorm van familiebezoek bestond in Nijmegen. Interne leerlingen van het Canisius-college die zusjes hadden op het meisjespensionaat aan de Burchtstraat elders in de stad, mochten daar eenmaal per maand op een zondagmiddag naar toe: ‘zusjes kijken’. Een broeder ging mee, en de jongens kregen het uitdrukkelijke bevel: alleen naar je eigen zusjes kijken. Frans Koppendraijer (Canisius-college 1918-1924) werd eens bij pater prefect geroepen: ‘De zusters hadden zich erover beklaagd dat ik me ook met andermans zusjes had bemoeid.’
| |
Carnaval
De echte vrije uren braken voor veel jongens pas aan wanneer de vakantie begon. Het aantal vakanties was vroeger kleiner dan nu. Toen Lodewijk van Deyssel op Rolduc zat, in de jaren zeventig van de negentiende eeuw, waren er maar twee vakanties: de zomervakantie en de paasvakantie. De kerstvakantie is pas later ingevoerd. En de kortere vakanties rond Allerheiligen, Carnaval en Pinksteren zijn nog recenter. De kloof tussen het gewone leven en dat van de kostschooljeugd was vooral zichtbaar tijdens de drie carnavalsdagen. In de zuidelijke provincies, waar de meeste katholieke internaten waren gevestigd, werden deze dagen met veel feestgedruis gevierd. Kostschooljongens brachten ze op verschillende manieren door, maar meestal niet op straat of in het café. Aan de kweekschool in Venlo werden op maandagmorgen de lessen gewoon weer hervat. Terwijl de rest van de stad op zijn kop stond tot dinsdagnacht, zaten de kwekelingen in het internaat. Elders speelden de jongens met carnaval vaak toneel. In het Augustinianum te Eindhoven werd drie avonden achter elkaar hetzelfde stuk opgevoerd. Eerst voor de internen zelf, op maandagavond voor de ouders, en dinsdag voor de jongens van het naburige pensionaat Eikenburg. ‘Heel vervelende dagen waren dat,’ aldus L. van Kalmthout. Overdag werd er gewandeld; en omdat er verder niks te doen was, gingen de internen drie avonden achter elkaar naar dezelfde voorstelling kijken. Natuurlijk werd het de tweede en vooral de derde avond nogal rumoerig in de zaal. In latere jaren werd voor degenen die het stuk al gezien hadden en ook geen ouders op bezoek kregen, een
| |
| |
film gedraaid. In Merkelbeek hadden de seminaristen van de paters carmelieten tijdens de carnavalsdagen hun retraite. In Valkenburg daarentegen, bij de paters oblaten, werd in de jaren zestig volop carnaval gevierd. ‘Ik heb het daar leren vieren,’ vertelt een oud-leerling (1962-1968). ‘Het gebeurde op het internaat, in eigen kring. Met een eigen harmonie. Echt zoals het in Duitsland nog wel gebeurt. Alleen eh... jongens onder elkaar, hè. Later kwam de vraag: mogen we zussen uitnodigen. Uiteindelijk mocht dat dan. Het eerste jaar dat dat zou gebeuren, was het heel spannend! Van tevoren werd een zus van een van de jongens uitgenodigd om ons dansles te geven. Moet je je voorstellen: zo'n heel lange zaal, en dan stond daar iedereen op een rij! En dan ging je dus allemaal pasjes doen. Zonder partner. Allemaal: rechts naar voren... dat moet geen gezicht geweest zijn! Met carnaval durfde natuurlijk niemand te dansen.’
21. Carnavalviering in het klein-seminarie van de oblaten te Valkenburg, 1965. Derde van rechts is pater overste Hendriks.
In diezelfde jaren zestig werd op het klein-seminarie IJpelaar bij Breda nog steeds gedaan of carnaval niet bestond. De leerlingen begrepen niet waarom zij niet net als andere middelbare scholieren vakantie kregen. Dat leidde jaarlijks tot onderdrukt gemompel en geroezemoes. Op zeker moment kwam het verzet onverwachts tot uit- | |
| |
barsting toen de hele groep spontaan weigerde naar de studiezaal te gaan voor de middagstudie. ‘Bloednerveus, lacherig, met veel bravoure verzamelden we ons in de recreatiezaal van de hoogste klassen,’ herinnert Ton Vermunt zich. ‘We jutten elkaar op en waren vastbesloten niet naar de studiezaal te gaan. Eerst moesten wij de zekerheid krijgen dat we vrij zouden krijgen met carnaval.’ Na tien minuten ging ineens het gerucht: ‘Daar komt de Mina!’ De Mina, dat was de gevreesde regent van het seminarie, De Lepper. ‘De recreatiezaal bestond uit twee delen, gescheiden door een matglazen wand. Ineens een schim die snel op het glas afstoof, de klapdeuren sloegen open en boksend baande “de Mina” zich een weg door onze vastbesloten groep. We wisten niet hoe snel we de zaal uit moesten vluchten en naar de studiezaal rennen. Zelfs de deuren naar de tuin werden gebruikt om weg te rennen. Even later zaten we allemaal trillend in de studiezaal.’
Aan de ‘staking’ werd door de leiding verder geen woord vuil gemaakt. Het jaar daarop mochten de jongens tijdens de carnavalsdagen op ‘voorjaarsvakantie’.
|
|