| |
| |
| |
10
Achteraf
Katholieke internaten-oude-stijl kenmerkten zich door een rigoureus doorgevoerde ordening van het dagelijks leven. De katholieke kostschool was daarmee een model in zakformaat van de wereldkerk; of in elk geval van de kerk in Nederland ten tijde van de verzuiling. Die school was een sterk hiërarchisch gelede orde; ze eiste gehoorzaamheid en geloof op gezag, schreef gedetailleerde gedragsregels voor die het soortelijk gewicht van dogma's benaderden, en oefende een stringente controle uit op de naleving daarvan. Bij de massa van gewone gelovigen was iets dergelijks door gebrek aan menskracht niet volledig te realiseren; op de kleinere schaal van het internaat was het makkelijker door te voeren. Gelukkig haperde er in de praktijk meestal het nodige aan de werking van het apparaat; gelukkig waren er vluchtwegen. Toch benaderden sommige internaten het ideaal tamelijk dicht. Daarmee vormden ze een uniek verschijnsel. Waar elders ter wereld vind je een systeem dat niet alleen je doen en laten dag en nacht reguleert en bewaakt, maar dat tegelijk in staat is een kind, een jongen die de orde schendt, via de biecht en andere vormen van persoonlijke beïnvloeding schuldgevoelens en gewetensconflicten te bezorgen?
Nieuwe generaties opvoeders verlichtten in de jaren vijftig en zestig het regime van hun voorgangers. Zowel klein-seminaries als andere jongensinternaten worstelden echter met zo fundamentele problemen, dat aan liquidatie vaak niet meer te ontkomen viel. Denk alleen maar aan de talrijke uittredingen van priesters en religieuzen, het dalende aantal wijdingen, groeiende personeelskosten, toenemende concurrentie van gewone scholen, verouderde accommodatie enzovoort. Een van de eerste internaten die sneuvelden, en wel in 1962, was dat van het Bisschoppelijk College te Sittard. Zoals gewoonlijk speelden verschillende oorzaken een rol. De beslissende stoot werd gegeven door de zusters van Sint Jozef, die steeds het
| |
| |
huishoudelijke werk in het internaat hadden opgeknapt en daar nu een punt achter zetten. Vele seminaries en kostscholen volgden. Katwijk, Megen, Cadier en Keer, Bergen op Zoom, Rolduc, Wernhoutsburg, Haelen... De sluitingen gingen gepaard met een kleine volksverhuizing van restgroepen internen die bij verwante instellingen werden ondergebracht.
In de internaten die de jaren zestig overleefden, traden in korte tijd zulke drastische veranderingen op, dat het dagelijks leven een totaal ander aanzien kreeg. Je ging 's morgens niet meer naar de mis, evenmin naar de studiezaal, begon maar meteen met ontbijten en koos in de eetzaal je eigen plaats. Of misschien sloeg je het ontbijt gewoon over (je groepsleider zou wel mopperen, maar ach); je dronk in de huiskamer van je eigen groep haastig een kop thee of oploskoffie en sprintte dan naar school, uit de verte al zwaaiend naar dat blonde meisje dat bij je in de klas zat en waar je gisteravond nog zo gezellig mee had zitten babbelen op een verjaardagspartijtje. Het woord surveillant was verdwenen, de pater heette nou groepsleider, je sprak hem aan met Piet of Frits, en soms was de groepsleider trouwens een vrouw. Pijen en habijten waren opgeborgen. Je discussieerde niet meer over films van Ingmar Bergman, maar over de vraag of jongens die drugs gebruikten wel of niet ‘in de groep pasten’. Je leven was heel anders dan het thuis zou zijn; in elk geval vrijer. Naar huis wilde je in ieder geval niet meer terug. Daar moest je gevechten leveren over de kleren die je aantrok; hier hoefde dat niet. Hier mocht je in de hoogste klassen je vriendinnetje op je eigen kamer ontvangen. Piet Hendriks (groepsleider jongensinternaat Venray 1967-1977) vertelt: ‘Als bijvoorbeeld een bepaalde klas het eerste uur geen les had, kwam zo'n meisje vragen: “Is Heintje al wakker?” Ik zeg: “Ja dat weet ik niet, ga maar kijken! En anders máák je hem maar wakker!” We hadden als groepsleiders met elkaar afgesproken: we gaan niet kamers binnenvallen, ook als we weten dat er een vriendin is; we kloppen. We gaan niet zitten controleren of zo. Dat heeft altijd heel erg goed gewerkt. Nooit enige last mee gehad. Een van de jongens is getrouwd met het vriendinnetje dat hij daar heeft leren kennen. Wij zeiden tegen elkaar: Goh, wij
verzorgen eigenlijk de hele opvoeding tot en met het huwelijk! Ze zijn inderdaad in de kapel daar getrouwd.’
| |
| |
| |
De wereld in
Voor de oudere generaties internaatsleerlingen was de overstap naar de wereld buiten de kostschoolmuren niet altijd eenvoudig. Al in het begin van deze eeuw waarschuwde de schrijver van de brochure Voor- en nadeelen van pensionaatsopvoeding voor wat er allemaal mis kon gaan wanneer men jongelui na jaren van afzondering plotseling uit de ‘beschuttende omheining der pensionaatswallen’ losliet. ‘Een jongen tot zijn 18de jaar op internaten houden, om hem met zijn 19de of 20ste jaar naar een universiteitsstad te zenden, naar Indië te laten gaan, den handel te laten leeren te Londen of te Berlijn, - dit staat m.i. vrijwel gelijk met een kind te water te zetten, dat nooit zwemmen geleerd heeft.’
Het beeld is niet slecht gekozen. Ook wanneer je het niet in Berlijn, Londen of Indië zocht, maar gewoon in Amsterdam bij je eerste baas ging werken, ontdekte je dat het er in de wereld heel anders aan toeging dan op de cour. Jan Post kwam na drie jaar Oudenbosch meteen in de volle maatschappij terecht; op zijn vijftiende kon hij beginnen als jongste bediende in een damesconfectiefabriek. Een katholieke baas, dat wel; maar toch een grote overgang. Altijd had hij alleen met jongens op school gezeten. ‘En dan kom je bij een baas en daar lopen mannen en vrouwen door elkaar. Dat heb je nooit meegemaakt. Mijn volgende baas (een farmaceutisch bedrijf) was niet katholiek, daar kwam je vogels van allerlei pluimage tegen, communisten, socialisten, katholieken, hervormden, daar sta je in het begin heel vreemd tegenover. Dan wordt er natuurlijk ook over de kerk gepraat en over pastoors en kapelaans, nou, dan rijzen je haren je te berge want dat vind je allemaal ergerlijke godslasteringen die daar verkondigd worden.’ Een andere oud-pensionair (Medemblik 1928-1931) kreeg na zijn kostschooltijd werk in het abattoir in Amsterdam. ‘Dat waren van die jongens van godver-hier-endaar, rauwer, hè. Een harde leerschool.’
De jongens die van een klein-seminarie doorgingen naar het groot-seminarie bleven in dezelfde groep en dezelfde sfeer; soms zelfs gedurende de eerste jaren in hetzelfde gebouw. Degenen echter die van een internaat naar een hogeschool of universiteit gingen, kregen plotseling een ongekende vrijheid. Dat geldt natuurlijk ook voor degenen die van een gewone school kwamen, maar voor de oud-internen was de tegenstelling tussen wat ze gewend waren en het nieuwe leven nog groter. Met alle gevolgen van dien. ‘De sprong van
| |
| |
kostschool naar universiteit leek soms het losbreken van matrozen die gaan passagieren,’ schrijft Gerard Brom. ‘Ik ben absoluut losgeslagen,’ aldus een oud-leerling van het Canisius-college. ‘Die vrijheid is als een orkaan over me heen gewaaid,’ zegt een seminarist. ‘Ik heb ervan genoten met volle teugen en ik heb het idee dat ik dat doe tot op de dag van vandaag.’ Zijn studie mislukte finaal; daarop moest hij in militaire dienst. Nieuwe onvrijheid; maar toch was voor hem de diensttijd ‘een oase vergeleken met het seminarie. Dáár ben je 24 uur per dag onder controle, en in dienst alleen tussen het ochtend- en het avondappel.’
Sommigen hadden moeite met alleen op kamers wonen, in je eentje de weekends doorkomen. Anderen namen de sprong naar het nieuwe leven probleemloos. Moeilijk was de overgang vaak voor degenen die een priesterstudie afbraken. Soms had zo'n jongen er al jaren tegenaan gehikt. Je wilde weg; maar hoe kon je dat maken? Hoe vertelde je het aan je ouders? En bovendien: hoe dan verder? Je zou in militaire dienst moeten. ‘Dat was echt een doodsangst: in dienst gaan,’ zegt een oud-seminarist. En wat na de diensttijd? Intussen zou er druk over je gekletst worden. ‘Of ik het al wist, al gehoord had, van je weet wel. Ik had het al tien keer gehoord. Erg hè, erg voor de familie, ik snap niet hoe iemand zijn ouders zoiets kan aandoen’ (Jean Severeijns). Mensen in het dorp die vroeger letterlijk de pet voor je afnamen, zagen je nu even letterlijk niet meer staan. ‘In de familie werd er schande van gesproken,’ vertelt Gerard Donkers. ‘Het was de moeilijkste tijd van mijn leven. Er was nooit een probleem geweest. Ik - ophouden?? Ik wilde het toch zelf. En ze hadden er krom voor gelegen om het te kunnen betalen - want ze hadden weinig geld. Dat ze die opleiding mogelijk hebben gemaakt - daar waren ze zo ape-, apetrots op; dat was zó belangrijk! Dat is de grootste teleurstelling geweest die mijn ouders hebben moeten doorstaan.’
| |
Kostschool en emancipatie
Oud-leerlingen van katholieke jongenskostscholen en seminaries kwamen in uiteenlopende sectoren van de maatschappij terecht. Sommigen zetten het familiebedrijf van hun ouders voort of belandden elders in het zakenleven; anderen werden priester of religieus, onderwijzer of leraar, arts, psycholoog... Sectoren als de gezond- | |
| |
heidszorg en het maatschappelijk werk tellen nogal wat oud-kostschoolleerlingen, maar je treft ze ook aan in de politiek, het leger, de kunstwereld. Fabrieksarbeider of boer zullen er weinig zijn geworden.
Voor de meesten was de kostschoolopleiding een belangrijke bouwsteen die mede de basis legde voor een beroep. Soms een beroep dat min of meer de keuze van de ouders was; maar toch in elk geval een beroep. Hier stuiten we op een belangrijk verschil met de katholieke meisjespensionaten. Weliswaar dienden beide soorten kostscholen, zowel voor jongens als voor meisjes, katholiek Nederland jaarlijks te voorzien van een verse lichting degelijk gevormde jong-volwassenen. Maar ze deden dat op heel verschillende manieren. De meisjespensionaten bereidden hun pupillen in de eerste plaats voor op een leven als echtgenote, huisvrouw en moeder. Jongenskostscholen en klein-seminaries daarentegen waren erop gericht het katholieke kader te vormen voor de toekomst.
Wellicht verklaart dit waarom over het algemeen oud-leerlingen van jongensinternaten minder negatief op hun kostschooljaren terugblikken dan oud-leerlingen van meisjespensionaten. Jongens zaten op kostschool met de bedoeling dat ze iets leerden dat voor een latere studie of beroepsuitoefening onmisbaar was. Zelfs seminaristen, die in de regel de minst ‘praktische’ opleiding kregen die er was - gymnasium alfa - en bovendien nog vaak van niet-bevoegde docenten op niet-erkende scholen, spreken veelal met waardering over de opleiding die ze daar hebben genoten. In het bijzonder voor jongens uit gezinnen van boeren, arbeiders en kleine middenstanders die naar het seminarie gingen, uiteraard met de bedoeling priester te worden, blijkt dit achteraf op een paradoxale manier een onmisbaar traject in hun weg naar emancipatie te zijn geweest. ‘Het was dè kans om meer scholing te krijgen dan in mijn milieu gebruikelijk was,’ aldus Frans van Weert. ‘Ondanks het isolement ging toch een andere wereld voor me open.’ Of, zoals een ander het uitdrukt: ‘Het seminarie heeft me heel erg geholpen te ontsnappen aan het gezin, het milieu, het dorp. In die zin heeft het me veel ruimte en keuzevrijheid gegeven.’ Ieder maakte van die ruimte gebruik op zijn eigen manier; manieren die nogal eens sterk afweken van de idealen die hun opvoeders voor ogen zweefden. Maar dat doet aan het resultaat niet af. Zo bezien, hebben de seminaries onbedoeld een grote betekenis gehad voor de emancipatie van de Nederlandse katholieken.
| |
| |
| |
Wat er bleef hangen
Behalve een opleiding en eventueel een diploma kon je aan je kostschooltijd nog heel wat meer overhouden. Sommigen noemen werkdiscipline, regelmaat, stiptheid. ‘Ik denk dat ik de middelbare school gehaald heb gewoon door die regelmaat,’ aldus Bert van der Pol (Carmel-internaat Oldenzaal 1962-1967). Anderen wijzen op zaken als algemene ontwikkeling, muzikale vorming, culturele bagage. Weer anderen leggen verband tussen hun kostschoolopvoeding en hun aanpassingsvermogen, hun neiging tot soberheid, hun betrekkelijke onverschilligheid voor lekker eten...
Speculeren over de invloed die het internaatsleven op je ontwikkeling heeft uitgeoefend, is per definitie niet alleen heel persoonlijk, maar ook hachelijk. Je weet niet hoe je zou zijn geworden als je die jaren gewoon thuis had doorgebracht. Toch is het de moeite waard te horen hoe een aantal oud-leerlingen die in de loop van dit boek aan het woord zijn gekomen, hierover denken.
Voor veel jongens die het huis uit moesten om op kostschool te gaan, was een van de eerste dingen die veranderden de verhouding met thuis. Dat was al te merken bij de eerste vakantie en het bleef ook jaren later zo. Bij sommigen werd de verknochtheid aan thuis als het ware dubbel zo sterk. Bij anderen was er sprake van vervreemding. ‘Dat is wat er met je gebeurt als je naar kostschool gaat,’ aldus Arthur Sonnen (Saint Louis Weert 1955-1958). ‘Je hoort er niet meer bij... Je bent thuis op bezoek; je bent niet thuis, thuis! Je bent thuis op bezoek, en op school ben je thuis. Een heel naar proces is dat.’ Dat speelde niet alleen in het gezin, maar ook in de straat, in het dorp. Lex van de Ven (Saint Louis Amersfoort, 1962-1964): ‘Je band met je vriendjes en vriendinnetjes in de straat was je voor een belangrijk deel kwijt; die zag je alleen nog maar in de zomervakanties. Het 's avonds op straat spelen in de zomer, het bij mekaar over de vloer komen, dat was weg. Je pakte het voor een deel wel weer op wanneer je weer thuis was, maar je hoorde er niet meer zo bij als de anderen. En binnen het gezin ... niet dat ze niet blij waren als ik weer thuis was, maar ik was er dan toch een soort vakantieganger.’
Ook wanneer een jongen na een aantal jaren weer thuis kwam wonen, was het niet meer hetzelfde als vroeger. Jan Post (Oudenbosch 1934-1937): ‘Je bent weer thuis, en je bent een beetje vervreemd. Van je familie. Je mist drie jaar, in de ontwikkeling van het gezin.
| |
| |
Er zijn baby's, kinderen bijgekomen die je nog nauwelijks gezien hebt. Behalve dan die drie keer per jaar dat je op vakantie bent.’ Je plek in het gezin werd anders dan die van de anderen. ‘Dat hebben mijn zusjes ook nog gezegd. Ik heb een stuk gemist. En eigenlijk nog voortdurend. Ook daarna.’ Niet alleen had jij een stuk van de ontwikkeling in het gezin gemist, maar ook andersom. Tim Hinterding (Oudenbosch 1963-1965): ‘Ik miste bij terugkomst in het gezin de aansluiting. Ik voelde me er niet meer echt bij horen en dat is zo gebleven. Thuis gebeurde er heel veel, ik hoorde dat dan achteraf... Ik denk dat ik een ontwikkeling doormaakte waar ze thuis niks van wisten en dat ze thuis een ontwikkeling doormaakten waar ik niks van wist.’ De vervreemding was in zekere zin de prijs die voor die ontwikkeling betaald moest worden. Ton Vermunt (IJpelaar 1960-1966): ‘Ik heb het idee dat het nooit meer goed gekomen is. Mijn ouders; het dorp; de mensen in de straat; vrienden, kennissen (die ik al had voor ik er heen ging). Ik ben in die zes jaar zó veranderd, dat ik echt met de meeste mensen met wie ik van tevoren omging (en die ik naderhand ook wel eens ontmoet heb) binnen een paar minuten het idee had: wij hebben elkaar niets meer te zeggen. Je leefde in een heel andere wereld. Daar kwam bij dat ik ging studeren, dat is wel statusverhogend maar het is toch geen werken en werken was in die omgeving nog altijd het hoogste goed.’
Een van de dingen die in die zes jaar (of vier, of acht jaar) sterk konden veranderen, was je geloof en je houding tegenover de kerk. De manier waarop het katholicisme zich op kostschool of in het seminarie manifesteerde, wekte niet zelden een aversie tegen alles wat met godsdienst en kerk te maken had. ‘Zes jaar heb ik het neurotisch toegediend gekregen, een overdosis hebben ze me gegeven - de groeten! Nou is het welletjes,’ zegt een oud-leerling van het Canisius-college (1956-1962). ‘Als er één plaats is waar ze mij de kerk uitgejaagd hebben, is het daar geweest,’ stelt een ander vast. Degenen die aan hun geloof vasthielden, ontleenden aan hun internaatsopvoeding meer routine dan diepgang. Mathieu Smedts (Wernhoutsburg 1926-1933): ‘Als het erom ging om je godsdienst tegen andersdenkenden te verdedigen, was je nergens. Wij hadden geleerd versleten argumenten na te kauwen, zelf denken was er niet bij.’ Van degenen die doorgingen naar het groot-seminarie om priester te worden, kregen velen in een later stadium, soms tientallen jaren later alsnog met een geloofscrisis te kampen.
Nogal wat oud-leerlingen die het katholicisme en in het bijzonder
| |
| |
de kerk als autoritair, reglementerend machtsapparaat gingen verafschuwen, behielden echter een binding met religie in de bredere zin van het woord. Sommigen spreken van hun liefde voor de liturgie, de rituelen, de Gregoriaanse kerkmuziek, de sfeer van oude abdijen; ze herinneren zich internaatsreünies waar gelovigen en afvalligen broederlijk uit volle borst de kerkelijke gezangen zongen. Anderen, zoals Gerard Donkers (Beekvliet 1958-1965), niet meer gelovig in de gebruikelijke zin van het woord, zien voor zichzelf toch een grote continuïteit: geloof in de mens, in menselijke waarden; aandacht voor de dingen in het leven die verder gaan dan geld verdienen, status najagen, consumeren.
30. Een reünie: terug naar af. De foto toont reünisten van het Canisius-college, bijeen in de oude kapel van dit internaat.
| |
Wat er nog meer bleef hangen
Allergie voor een bepaald soort autoriteiten, soms zelfs voor welke autoriteit ook, is een andere erfenis die menigeen overhield aan een internaatsverleden. In een gesprek met Michel van der Plas (oud-seminarist van Hageveld) vroeg Godfried Bomans eens of hij niet
| |
| |
soms verschrikkelijk heimwee had naar de geborgenheid van de internaatsjaren. Van der Plas antwoordde ontkennend. En voegde eraan toe: ‘Is het heimwee, als je op je veertigste soms nòg droomt dat je tegenover de regent van het seminarie staat en, opeens moed vattend, hem een klap geeft midden in zijn gezicht?' Theo Vesseur verlangt evenmin terug naar Huijbergen. ‘Ik vond het een afschuwelijke troep. En nòg. Ik denk dat ik dat nog steeds meen: dat ik liever drie maanden van de oorlog overdoe, dan weer zo weerloos die depersonalisatie-molen in te gaan. Ik vind het misdadig. Ik blijf het misdadig, mensvernietigend vinden. Dat er niets eigens mocht bestaan. Dat is toch een misdaad tegen het kind? Tegen de mensheid? Zo kijk ik wel op die kostschool terug, ja.’ Nog tientallen jaren later overheerst soms de verbijstering: ‘Dat ik het toen allemaal gepikt heb,’ aldus Harrie van Onna (Medemblik 1946-1949, Hoorn/Haelen 1949-1955). ‘Je zou niet dùrven vragen: waarom niet? of: waarom gaat het zo? Dat verschil, daar verbaas ik me nu heel erg over. Dat je het toen zo normaal vond. Het was op een bepaalde manier een keiharde tijd. Je nam dingen voor vanzelfsprekend aan... Inwendig ben ik eraan kapotgegaan.’ Lex van de Ven (Saint Louis Amersfoort 1962-1964), opgegroeid in een minder harde tijd, hield er niettemin een afkeer van massaliteit, van dwingend opgelegde normen en waarden aan over. Verschillende oud-leerlingen van internaten sloegen zelf in hun beroepspraktijk als opvoeder of leraar bewust heel andere wegen in.
Het klimaat op kostschool was niet alleen autoritair, het was volgens getuigenissen van betrokkenen bovendien gevoelsarm en intellectualistisch. Dergelijke kwalificaties zeggen natuurlijk evenveel over onze huidige normen als over het verleden, maar zijn daarom nog niet onwaar. Je was voortdurend in groepsverband, maar leerde tegelijk al snel dat je nooit ergens op kon rekenen; je moest het zelf opknappen. Je leerde onbewust de technieken die je in staat stelden om mee te doen zonder jezelf al te zeer bloot te geven. Zoals een seminarist constateert: ‘Mijn neiging om me af te zonderen; wel lekker in de massa mee te kletsen over van alles en nog wat, praten praten praten, maar als het erop aankomt heel weinig van jezelf zeggen - en er ook geen behoefte aan hebben - die is door het seminarie absoluut versterkt. In de grote massa kon je zo lekker alleen zijn. Heerlijk! en vooral als je niet gesloten bent, als je goed kunt praten en meedoen, kun je zéér alleen zijn. Want je kunt het kletsapparaat op de robot zetten en een heel gesprek voeren en tegelijk aan iets anders denken.’
| |
| |
Van vrouwen kreeg je of helemaal geen beeld of een heel vertekend beeld. Zodra je weer in de maatschappij terugkeerde, ontdekte je dat je tegenover het andere geslacht met twee linkerhanden stond. De een kwam van het internaat behept met preutsheid en angst voor alles wat met seksualiteit te maken had, de ander hield er een neiging aan over vrouwen te idealiseren en op een torenhoog voetstuk te plaatsen. Voor sommigen was de kostschool de plek waar ze hun homoseksualiteit ontdekten, met alle complicaties van dien. Maar voor vrijwel alle oud-leerlingen waren de jaren daar op een of andere manier richtinggevend voor de wijze waarop zij zich in hun verdere leven zouden ontplooien.
| |
Besluit
Veel van de kritiek die men op de katholieke kostschoolopvoeding in de periode 1920-1970 kan hebben, geldt eigenlijk ook voor andere scholen. Het internaatsleven, hoe besloten ook, werd natuurlijk mede bepaald door wat gangbaar was in de buitenwereld. Verschil in waardering zal er altijd blijven. Aan het eind van dit boek daarom een viertal getuigenissen die de verschillende houdingen illustreren.
De voor huidige maatstaven bizarre aspecten van het kostschoolregime relativerend, zegt Harry Tindemans (Venlo 1927-1930): ‘Ach, het klinkt een beetje cru voor mensen van tegenwoordig, maar we hebben daar niks van geleden.’ Erik Jurgens (oud-leerling van Katwijk de Breul) meent zelfs: ‘Zo'n kostschool is geen last die je de rest van je leven met je meedraagt. Je laat weg wat je niet meer wilt hebben en je houdt de dingen die je goed vindt.’ Jan Post concludeert: ‘Ik heb er geen spijt van dat ik drie jaar op kostschool ben geweest. Ik ben mijn ouders dankbaar, dat ze me de gelegenheid hebben gegeven “wat te leren”. Maar toen mijn vrouw en ik ons eerste kind kregen heb ik gezegd: DIE GAAT NIET NAAR EEN KOSTSCHOOL.’ En ten slotte Hans Ridder, sprekend over zijn eigen kostschooljeugd en die van zijn broers en zussen: ‘Als ik ze er alle tien naar zou vragen hoe het op die kostschool was, zou het denk ik een heel negatief verhaal worden. Trouwens mijn moeder heeft zelf eens gezegd: als ik het over moest doen, zou ik mijn kinderen nooit meer naar kostschool sturen. Ik zou me wel tien keer bedenken voor ik dat weer deed.’
|
|