| |
| |
| |
4
Het oog van God
In de gang van alledag nam de godsdienst een belangrijke plaats in. Volgens veel oud-leerlingen speelde het geloof zelfs een allesbeheersende rol. Of het internaat de jongens nu voorbereidde op een leven als priester of religieus dan wel op een loopbaan in ‘de wereld’, maakte in dat opzicht geen verschil. In een doorsnee katholieke jongenskostschool zoals Huize Sint Radboud te Medemblik begon elke dag met morgengebed en heilige mis ('s zondags twee missen: een ‘stille’ en een gezongen). Dan werd er om twaalf uur het Angelus gebeden. Om drie uur volgde een kort gebed voor de overledenen en de stervenden. ‘Dat was ook vast pandoer, elke dag, in de klas,’ aldus een Amsterdammer die omstreeks 1930 in Medemblik pensionair was. ‘Verder alle dagen om vijf uur een kort bezoek aan de kapel; vijf of tien minuten. 's Zondags om zes uur het lof, in de kapel. En elke avond rond half negen avondgebed en rozenkrans.’
Op seminaries had je bovendien nog meerdere keren per week lof, soms zelfs iedere dag; of vespers en completen... Achteraf menen velen dat het wel wat minder had gekund. De eindeloze herhaling van voorgeschreven formules holde de betekenis van de woorden uit. Op het moment zelf werd deze overdosis aan gestandaardiseerde godsdienstigheid overigens door menigeen ondergaan als iets dat even vanzelfsprekend was als ademhalen. Kostschoolleerlingen en zeker seminaristen kwamen in de regel uit gezinnen waar kerkgang, gebed en devoties van allerlei aard tot de routine van alledag behoorden. Velen waren misdienaar geweest. Min of meer regelmatig biechten was voor hen ook niet nieuw. De overstap naar de kostschool was in dit opzicht niet zó groot: ‘het sloot naadloos aan’. Bovendien konden de kerkelijke rituelen met hun eigen sfeer, hun kaarslicht en wierookgeur, hun kleurensymboliek en gregoriaanse zang, een speciale aantrekkingskracht hebben. Niet voor niets maakten ze deel uit van de motieven waarom jongens zich tot het
| |
| |
priesterschap geroepen voelden. Daarom accepteerden zij een grote hoeveelheid kapelbezoek en dagelijkse rozenhoedjes als iets vanzelfsprekends dat er nu eenmaal bij hoorde, zeker in de vooroorlogse jaren.
Maar niet voor iedereen sloot het naadloos aan. Zeker niet voor Theo Vesseur, die rond 1930 vanuit een Utrechts gezin op kostschool in Huijbergen belandde. ‘Mijn moeder was niet dogmatisch, die vond de rozenkrans een afschuwelijk vervelend gezanik,’ aldus Vesseur. ‘Dat was voor mij moeilijk, want dan zei zo'n broeder: “In een goed gezin wordt iedere dag de rozenkrans gebeden” en dan dacht ik: nou bij ons is het toch een lekker gezin - maar d'r wordt gelukkig nooit die rozenkrans gebeden! Ik had zoiets van: och, mijn moeder is toch wijzer dan jullie allemaal bij mekaar...’
| |
Ad maiorem Dei gloriam
Seminaries en ook de meeste andere internaten hadden een eigen kapel. Dat was bij uitstek de plek voor de eredienst, samenzang en gebed. Daar werden de hoogtepunten van het kerkelijk jaar op soms luisterrijke wijze gevierd. De theoloog Willem Grossouw raakte destijds als jongen van elf in de kapel van het klein-seminarie Beek- | |
| |
11. Sacramentsprocessie op het terrein van pensionaat Saint Louis te Amersfoort.
vliet tijdens de plechtigheden van Allerheiligen op 1 november ‘bedwelmd door zoveel sublieme schoonheid’. Anderen herinneren zich de kapel vooral als een oord van verveling en gedwongen braafheid. ‘Als er één plaats was waar je in de gaten werd gehouden dan was het wel de kapel,’ aldus een oud-seminarist van IJpelaar. ‘Klieren was er uitgesloten, je kon beter proberen om een dutje te doen.’ Weer anderen brachten er de tijd nuttig door met heimelijke lectuur. Zoals Jos de Groot, die in de oorlogsjaren intern was aan het Augustinianum te Eindhoven. ‘Je zat te wachten tot het afgelopen was, daar kwam het eigenlijk op neer. Ik heb er Kamertjeszonde van Herman Heijermans gelezen. Ze hebben het nooit gemerkt.’
Ook buiten de kapel was het leven doortrokken van het katholieke geloof. Dat begon al met de inrichting van slaapzalen en chambrettes. Behalve kruisbeeld en wijwaterbak hing vaak ergens in een hoek nog een ‘Oog Gods’: een stille hint dat ook je nachtelijke puberfantasieën en intieme handelingen gezien werden. In gangen, hallen en trappenhuizen kwam je beelden tegen van heiligen als de jonggestorven Aloysius van Gonzaga, patroon van de studerende jeugd, met zijn lelie - symbool van de reinheid - en in de tuin had je de Lourdes-grot, waar Maria verscheen aan Bernadette Soubirous. In de studiezaal en het klaslokaal werd je opnieuw herinnerd aan God. Aan het begin en eind van de lessen en de studie werd altijd gebeden. Boven elke vertaling of proefwerk schreef je de letters A.M.D.G. (Ad maiorem Dei gloriam, tot meerdere glorie van God).
In dezelfde sfeer lagen de gebeurtenissen die de dagelijkse sleur op een prettige manier doorbraken. Als vanuit een van de Brabantse internaten een uitstapje werd gemaakt, was het doel meestal de kathedraal van Sint Jan in Den Bosch, of een ‘Lievevrouwke’ in een van de talrijke bedevaartoorden. Een ander regelmatig terugkerend evenement was het bezoek van een pater uit de missie, die spannende verhalen vertelde of een missiefilm draaide. De grootste feesten, die hun schaduwen weken vooruit wierpen, waren religieuze feesten. De kerstnacht werd niet zelden in het internaat doorgebracht. Behalve de jaarlijks terugkerende hoogtijdagen van het kerkelijk jaar en de naamdag van de regent vormde ook het zoveeljarig klooster- of priesterfeest van een leraar of prefect aanleiding tot feesten.
Veel vrije uren van jongens op kostschool werden besteed aan activiteiten die meer of minder rechtstreeks dienden ‘ad maiorem Dei gloriam’. De een was koster of hulpkoster, de ander was in de weer
| |
| |
voor een missieclub of -tentoonstelling, een derde zat in het bestuur van de Mariacongregatie, een vierde moest naar de repetitie van het zangkoor...
Lid zijn van het koor kostte tijd, vooral als er een feest op handen was en er bijvoorbeeld een moeilijke meerstemmige mis van Palestrina moest worden ingestudeerd. Maar aan de andere kant genoten de koorleden aanzien en privileges. Behalve het plezier van het zingen zelf - het muzikale peil van deze koren was vaak hoog - had je nog de lol van Cecilia-feesten en uitstapjes. Een oud-leerling van Rolduc vertelt dat de jongens uit de lagere klassen naar het koor gelokt werden met privileges zoals verlof om te roken (wat ‘de kleintjes’ anders niet of zelden mochten). ‘Daar hing de rook zo dicht, je kon er je naam in schrijven!’ Ook in Huijbergen was het fijn om in het zangkoor te zitten. ‘Dan wàs je iets, hè,’ aldus Theo Vesseur. Bovendien repeteerde het zangkoor in de tijd dat de anderen moesten voetballen. ‘Dus daar was je dan ook vanaf. Ik heb ongelofelijk graag op het zangkoor gezeten. Bij de kerkdienst zat je daar boven, je was toch wat verheven boven de anderen. Het had ook iets vrijgevochtens. Als er een meerstemmige mis doorheen moest, had je op de dinsdag- en donderdagmiddagen waarop de anderen grote wandeling hadden, zangrepetitie; daarna ging je met die zanggroep,
12. Zangkoor van klein-seminarie Beekvliet te Sint Michielsgestel, ongeveer 1964.
| |
| |
groot en klein, het bos in.’ Je hoefde niet zoals anders in de rij te lopen. Er werd een partij ‘vlaggetje-veroveren’ op touw gezet, en een terrein afgebakend waarbuiten je ‘af’ was. Zo wist je precies waar je geen controle hoefde te vrezen. ‘De broeders die het zangkoor leidden móeten geweten hebben dat daar lekker gerotzooid werd. Er werd eindeloos gezoend en gevrijd...’
| |
Kleine kloosterlingen
Klooster, internaat en school waren vaak in een en hetzelfde gebouw gehuisvest. Bovendien fungeerde menig internaat als voorbereiding op latere toetreding tot een religieuze orde of congregatie. Geen wonder dat het dagelijks leven en de omgeving van de interne leerlingen vaak de sfeer van het klooster ademden. Soms heel letterlijk: zo sliepen de eerste internen van het Dominicus-college te Nijmegen in de cellen die oorspronkelijk waren getimmerd voor de novicen. Andere facetten van het kloosterleven zoals het silentium en het voorlezen uit heiligenlevens in de refter tijdens de maaltijden, kwamen al eerder ter sprake.
Alnaargelang het karakter en wat genoemd werd de eigen ‘spiritualiteit’ (geestelijke levenshouding) van de betreffende orde of congregatie werd er gebeden voor de missie, of was er een dagelijkse korte aanbidding, een wekelijkse kruisweg, een speciale devotie voor Maria of het Heilig Hart of een bloeiende derde orde. Een commissie die eind jaren vijftig onderzoek deed naar de opvoeding in Nederlandse klein-seminaries, signaleerde gebruiken als het voorlezen van stichtelijke teksten onder het uitkleden bij het naar bed gaan, en gezamenlijke oefeningen van voorbereiding op de dood - kortom zaken die volgens de commissie ‘beslist aan kleine kloosterlingen deden denken’. In enkele seminaries mocht helemaal niet worden gerookt, een verbod dat samenhing met de kloosterregel in de congregatie waar de leerlingen later zouden intreden. Ook het biljarten werd hier en daar geweerd, als ‘te café-achtig’. De tendens in de jaren vijftig om kleinere groepen en hobbyclubs te vormen, stuitte op soortgelijke bezwaren: opvoeders van de oude Stempel hielden de jongens liever bijeen in één grote recreatiezaal, ‘omdat zij aan het gemeenschapsleven moeten wennen’.
De jongens alvast laten wennen aan het soort leven dat ze later zouden leiden: dat was ook het motief waarom een verzoek om naar
| |
| |
een t.v.-uitzending van een voetbalwedstrijd te mogen kijken soms plotseling werd afgewezen. ‘Straks ben je pater en je zit naar een voetbalwedstrijd te kijken en je wordt weggeroepen om een stervende het Heilig Oliesel toe te dienen. Dan kun je ook niet naar het voetballen blijven kijken!’
Op sommige seminaries werden de jongens al aan het eind van de zesde klas ‘gekleed’, dat wil zeggen in novicenkledij gestoken. Het feit dat zij als jongens van de hoogste klas op de drempel van een ander leven stonden, werd ook op andere manieren gemarkeerd: ze droegen bijvoorbeeld insignes, of kregen naast de gezamenlijke godsdienstoefeningen voor de gehele seminariebevolking nog aparte predikaties op de zondagavonden. In Merkelbeek, bij de paters carmelieten, werden ter gelegenheid van een priesterwijding in de jaren zestig ook seminaristen van lagere klassen als kleine kloosterlingen uitgedost. ‘Als veertien-, vijftienjarigen werden we in monnikspijtjes getooid. We zaten dan in de koorbanken en we moesten passen bij de rest. Het was natuurlijk een rotzooitje, die pijtjes - de een had hem zus, de ander zo, een derde struikelde erover... Enerzijds voel je je natuurlijk belachelijk, en anderzijds is het wel grappig, je hoort er al een beetje bij.’
| |
Retraite
Kort na het begin van het schooljaar, soms daarmee samenvallend, vond in veel internaten de jaarlijkse retraite plaats. De opzet was een spirituele grote schoonmaak van een dag of drie. Meestal stond deze onder leiding van paters van buiten. Specialisten bij uitstek in retraitewerk waren de paters redemptoristen, al hadden ook de jezuïeten op dit gebied een reputatie. Gedurende de retraite waren er geen lessen. Je kreeg in plaats daarvan een stuk of vier predikaties per dag, naast een aantal andere godsdienstige oefeningen; verder moest je gedurende de hele dag of tenminste een groot deel ervan het stilzwijgen bewaren en werd je geacht de nodige tijd te besteden aan meditatie, bezinning en passende lectuur zoals heiligenlevens. Bovendien was er gelegenheid tot biechten bij een van de retraite-priesters: een geestelijke die je de rest van het jaar niet meer tegenkwam. De gewone biechtvader was meestal tevens leraar en/of surveillant in het internaat, hetgeen de vertrouwelijkheid van het contact danig kon belemmeren. Daarom bood deze legale mogelijkheid
| |
| |
om eenmaal per jaar vreemd te gaan een welkome uitlaatklep. ‘Dat was voorgeschreven,’ aldus een oud-seminarist van de jaren dertig. ‘Ik zie het nog in het vademecum staan: dat er eens per jaar “extraordinarii” moesten komen, paters van buiten. Bij zo'n “extraordinarius”, zo'n biechtvader van buiten, kon je je zonden kwijt waar je... nou ja, je àndere zonden, bij wijze van spreken, waarmee je een beetje stiekem was tegenover je eigen biechtvader.’
Behalve de retraite was er elk trimester nog een recollectie- of verdiepingsdag, een soort retraite in gecomprimeerde vorm, bij wijze van tussentijdse injectie. De tegenstelling tussen de buitenwereld met al haar verleidingen en de beslotenheid van het ascetische internaatsleven kreeg in die dagen een extra accent. Werd de retraite gehouden tijdens de carnavalsdagen, zoals in het Zuidlimburgse Merkelbeek, dan raakten die twee vijandige sferen elkaar bijna letterlijk. ‘Wij liepen op het laantje te bidden en heiligenlevens te lezen. Het liefst las je het leven van een heilige die op gruwelijke wijze gefolterd was. Aan het eind van de oprit heb je daar een café. Terwijl wij daar liepen te bidden, werd in dat café gezongen en gehost. Het café lag op de grens. Je mocht ook maar tot die grens komen. Er was een goot; daar mocht je niet overheen...’
Soms werden retraites buitenshuis gehouden, in speciaal daarvoor ingerichte lokaties. De kwekelingen van Venlo gingen in de jaren dertig naar huize Manresa. ‘Iedere morgen moest je erheen lopen. We gingen er vooral graag naar toe omdat we er buitengewoon goed eten kregen. Beter dan op de kweekschool. Het was een feest daar naar toe te gaan. En die preken namen we erbij.’
De redemptoristen hadden een eigen retraitehuis in het Westbrabantse gehucht Seppe. Voor allerlei groepen werden daar speciale retraites georganiseerd; niet alleen voor priesterstudenten, maar in de jaren zestig ook voor hun ouders. ‘Daar werd gepraat over de beste manier om kinderen op te voeden die op het seminarie zaten. Of ze nou wèl of niet in aanraking mochten komen met meisjes, wel of niet dansles, dat soort dingen.’ In kringen van seminarie- en internaatsdirecties bestond de stellige overtuiging dat veel ouders van opvoeden geen kaas hadden gegeten. Ze lieten tijdens vakanties de teugels te zeer vieren, gaven hun zoons al te lichtvaardig toestemming ‘met andere leerlingen (al of niet van ons Instituut) op eigen gelegenheid te gaan kamperen’, zagen ook geen kwaad in bioscoopbezoek of uitstapjes naar strand- of badplaatsen ‘waar het mondaine leven heerst’, gaven de verkeerde boeken mee, enzovoort. Via re- | |
| |
traites, ouderdagen en circulaires werd geprobeerd de ouders op één lijn te krijgen met de internaatsleiding, en zo te voorkomen dat tijdens de vakantie de moeizaam verworven resultaten van een jaar pedagogische arbeid weer verloren gingen. Het feit dat de jaarlijkse retraite voor de jongens zelf vaak pal na de zomervakantie werd gehouden, was niet toevallig. Nieuwe voornemens dienden gemaakt, en ‘het stof van een lange, in de wereld doorgebrachte vakantie werd af geklopt’.
| |
Onkuisheid en biecht
Retraitepredikanten waren soms vermaard om hun retorische gaven. Jan Post kan de inhoud van een van hun donderpreken uit zijn Oudenbosch-tijd (1934-1937) nog moeiteloos reproduceren. Deze retraitepreek ging over een schilder die een mooie jongeling tegenkwam. ‘Die jongen was zó mooi dat die schilder zei: “Ik wil jou schilderen!” Dat had-ie gedaan. Was een prachtig portret geworden. Jaren later komt diezelfde schilder een bedelaar tegen: helemaal aan lager wal, onder de zweren en de puisten, de kwijl liep uit zijn mond. Hij werd erdoor getroffen en wou die man eigenlijk wel schilderen. Hij zegt: “Ik wil je schilderen, ik geef je daar zoveel voor.” Die bedelaar komt naar het atelier en ziet daar dat schilderij van die beeldschone jongeling. Hij zegt tegen de schilder: “Weet jij wel wie dat is?” “Ja,” zegt die schilder, “dat is een beeldschone jongeling, die ben ik een paar jaar geleden tegengekomen en heb ik geschilderd.” Zegt die bedelaar: “Dat ben ìk!” - Dat waren de gevolgen van de zonde van onkuisheid...’
Met ‘dit soort rotverhalen’ (aldus Post) werden de jongens bang gemaakt voor zonden waarvan ze nauwelijks benul hadden. En ook niet kònden hebben. Want wat onkuisheid was werd eigenlijk nooit verteld; men wilde de jongens niet op een idee brengen. ‘Wij wisten dat het ergens met je broek te maken had, maar verder...’ Ze wisten in ieder geval dat als je zonde van onkuisheid had begaan, je niet ter communie mocht. ‘En je had natuurlijk wel eens een natte droom. Nou dat was helemaal niet zo mooi, want dan zat je wèl in zware doodzonde! Iedere ochtend moest je naar de mis, en iedere ochtend vóór de mis werd er biecht gehoord. Speciaal voor dit soort dingen. En daar zaten altijd jongens! Ik heb er ook wel gezeten. “Nou ja, bid maar vijf onzevaders en vijf weesgegroeten”... Voor iets wat je
| |
| |
in je slaap overkwam; wat je zelf niet had opgewekt. Maar waarvan je wèl het idee had: als ik hiermee ter communie ga, dan is het mis. Dan moet ik uitkijken dat ik niet onder de bus kom, want dan ga ik naar de hel.’
De ziekelijke angst voor mogelijke zonden tegen het zesde en negende gebod (onkuisheid doen, respectievelijk onkuisheid begeren) en de geheimzinnigheid daaromheen beperkten zich niet tot de internaatswereld. Preutsheid en verdringing van het seksuele waren en zijn evenmin typisch-katholiek. Onze hele cultuur is ermee doordrenkt. Niet voor niets is een begrip als zedelijkheid, dat oorspronkelijk het hele terrein van goed en kwaad omvatte, in de praktijk van het taalgebruik vernauwd tot dat van de seksualiteit. Dat spreekt op zichzelf al boekdelen.
Maar in het geval van katholieke jongenskostscholen kwam daar iets bij. Zo'n school was een besloten leefgemeenschap van celibataire mannen en opgroeiende jongens, met haar eigen noden, prikkels en taboes. De leeftijd waarop jongens hun seksualiteit ontdekken en ermee experimenteren loopt nogal uiteen; dat was vroeger niet anders. De een was twaalf en wist ‘alles’, de ander was op zijn zestiende nog volkomen onwetend; de een had al op de lagere school seksuele spelletjes gedaan, de ander was daar jaren later nog volkomen ontoegankelijk voor. Dat neemt niet weg dat de seksualiteit zich in de tijd die je op kostschool doorbracht hoe dan ook aandiende; soms vooral in de vorm van angst. ‘Ik wist gewoon niet wat er gebeurde,’ vertelt een kostschoolleerling van de jaren zestig. ‘Schaamhaar krijgen; zaadlozing 's nachts; ik liep ermee rond met het idee: ik ben ziek.’ Was je een laatbloeier, had je nog nergens last van, dan kon het je gebeuren dat het probleem dat je niet had, je van buiten werd opgedrongen. Dat overkwam een leerling van een klein-seminarie in de jaren veertig. ‘Het was een hete zomer, ik kon niet goed slapen en lag dus een beetje te woelen in bed. Echt warm was het. Toen kwam de slaapzaalpater langs en die hoorde mij misschien; in ieder geval, die kwam het chambretje binnen. Hoe ik erbij lag weet ik al niet meer, maar in ieder geval keek hij in mijn pyjamabroek. Dat was natuurlijk allemaal een beetje vochtig, van zweet! Nou, toen begon hij daarover. En met veel meer belangstelling (heb ik achteraf gereconstrueerd) dan de situatie toeliet. Hij vroeg wat ik gedaan had. Ik snapte er werkelijk de ballen van hoor, echt, ik wist er niks van. Ik was werkelijk verbijsterd. Een andere keer moest ik bij de rector komen, voor het maandelijks gesprek.
| |
| |
Hij had onder andere ook vragen op dit gebied. Ik zei niks, ik wist echt niet waar hij het over had. Toen dacht hij dat ik een leugenaar was en een stiekemerd enzovoort. Dat werd me ook uitvoerig gezegd.’
Meisjes waren er niet; seksueel contact tussen jongens onderling of tussen een jongen en een volwassene kwam wel voor, maar daar stonden de strengste sancties op. De meest voor de hand liggende ‘zonde’ op het gebied van seks was masturbatie. ‘Die zelfbevrediging was volop aanwezig,’ aldus een oud-leerling van de jaren zestig. ‘Ik had die zelf “ontdekt” toen ik een paar weken in het ziekenhuis lag. Vanaf die tijd heb ik me geregeld afgevraagd: Maar die anderen hier? De jongens, maar ook die volwassen mannen. Hoe doen die dat? Die hebben dat toch ook? Of niet, soms? Er werd nooit over gesproken. Maar op een of andere manier zinderde het door het gebouw.’ De enige plek waar er wèl over gesproken werd, maar meestal op een manier die je niet wijzer en zeker niet vrolijker maakte, was de biechtstoel. Begon je er zelf niet over, dan deed je biechtvader dat wel.
‘In heel bedekte termen: “Is het gebeurd” en “Is het helemáál gebeurd”... Ik wist aanvankelijk niet waar het over ging,’ zegt een priester die rond 1930 zijn eerste seminarietijd doorbracht in Beekvliet. Behalve de eigen biechtvader was er daar zoals op de meeste seminaries een soort geestelijk raadsman: de pater spiritualis. ‘Er werd verondersteld dat je daar toch eigenlijk één keer in de maand wel eens naar toe liep. Ook als er helemaal niks aan de hand was. Je stond dan daar op die gang te wachten, met soms vijf, zes anderen vóór je. En dan werd je zo'n tien minuten of een kwartiertje ontvangen: “Hoe gaat het?” enzovoort. Hij had ook altijd van die geheimzinnige toespelingen (ik snapte er geen laars van destijds): “Maar niet tussen de beentjes knellen!” Dus dat ging over je piemeltje, denk ik, dat je niet tussen de beentjes moest knellen.’
Nog tientallen jaren later, toen ook in katholieke kring modernere ideeën over opvoeding en seksualiteit mondjesmaat meer ruimte kregen, bleef de situatie in grote lijnen dezelfde. Je werd verondersteld elke week, of anders toch om de veertien dagen te gaan biechten. Dat deed je in de klassieke biechtstoel of, zoals gaandeweg in veel seminaries gebruikelijk werd, op de kamer van je biechtvader. Dit bleef de plaats waar het thema zelfbevrediging aan de orde kwam, en het aantal keren dat het ‘gebeurd’ was gold als maatstaf voor - ja waarvoor? De biechtvader oordeelde meestal tamelijk
| |
| |
mild en trachtte vooral te bewerkstelligen dat het minder vaak zou gebeuren. ‘Onkuisheid doen en onkuisheid begeren stond als grootste zonde in mijn biecht voorop,’ aldus een Beekvlietganger van een latere generatie (1958-1965). ‘Vooral het mezelf bevredigen was een geliefd thema dat elke keer terugkwam. “Ik heb het zes keer gedaan,” zei ik dan. Op den duur probeerde ik de hoeveelheid keren wat te plannen en de aantallen wat gelijkelijk uit te smeren over elke periode, zodat de ene periode geen ongunstiger beeld te zien gaf dan de andere. Soms moest ik daarvoor iets eerder gaan biechten.’
De bangmakerij met ruggemergtering en andere kwalen die je door masturbatie zou oplopen behoorde tot het verleden. Maar ook in de jaren zestig kwam het voor dat biechtvaders je toch al ruimschoots aanwezige schuldgevoel nog danig versterkten. ‘Zelfbevrediging, daar kreeg je volgens hem een slap karakter van,’ zegt een oud-seminarist over zijn biechtvader. ‘Met mijn studie ging het dat jaar niet goed. Dat kwam natuurlijk dáárdoor; mijn karakter was verslapt...’ Er niet over praten was moeilijk: ‘Je had het idee dat zo iemand dwars door je heen keek!’ Tenslotte veranderde hij van biechtvader. Dat was in principe altijd toegestaan, maar bracht weer zijn eigen moeilijkheden met zich mee. Met de priester bij wie je te biecht ging had je immers ook buiten de biechtstoel te maken, je was op verschillende manieren van hem afhankelijk. Hoe zou hij reageren als je hem de bons gaf? ‘Je moest dat uitleggen, je moest hem in feite zeggen dat hij niet deugde, dat je hem niet goed vond. Je moest tekst en uitleg geven. Die man reageerde van: nou, 't was goed. Maar ik moest wel bedenken, - en toen pakte hij zo'n kleine groene geplastificeerde uitgave van het Testament, en sloeg vers zoveel op uit de Handelingen. Daar wordt gesproken over “de echte zondaars die zich leermeesters kiezen om zich de oren te laten strelen”. Daar kon je 't mee doen!’
| |
Voorlichting
Zoveel werk als er gemaakt werd van de bestrijding van vermeende geheime zonden (ook wel aangeduid als handschande, zelfbevlekking, schending van de tempel van de Heilige Geest...), zo weinig informatie werd er verschaft. Seksuele voorlichting was er op kostschool meestal niet bij. Thuis trouwens evenmin. Op kostschool hoopten ze dat je ouders er vroeg of laat (maar vooral niet te vroeg)
| |
| |
voor zorgden. Omgekeerd hoopten de ouders dat de kostschool er iets aan deed. Soms informeerden ouders daar ook naar. Maar in het algemeen was dit deel van de opvoeding tot voor kort een groot zwart gat. Weliswaar kwamen zwangerschap en geboorte in de meeste katholieke gezinnen regelmatig voor, maar de herkomst van het nieuwe zusje of broertje bleef voor de oudere kinderen met sluiers omhuld. Natuurlijk smoesden ook toen jongetjes erover met hun vriendjes, probeerden ze elkaar te imponeren met zelf nauwelijks begrepen verhalen over waar de kindjes vandaan kwamen, en vroegen ze elkaar: ‘Hoe ziet die van jou eruit?’ Een enkeling lichtte zichzelf voor door stiekem te snuffelen in een encyclopedie of andere lectuur-voor-volwassenen die hij thuis uit de kast haalde of elders op de kop tikte.
Priesterstudenten kregen nog zeker tot in de jaren vijftig toe hun seksuele voorlichting klassikaal in de loop van hun studie aan het groot-seminarie. Ze waren de twintig dan al gepasseerd. Verder uitstel was niet verantwoord, want vóórdat ze zelf als priester anderen de biecht gingen afnemen, moesten ze toch enige notie hebben van soort en zwaarte der zonden die op dit terrein voorkwamen. Ook in kweekscholen werd geprobeerd de jongens summier iets hierover mee te geven voordat zij zelf voor de klas kwamen te staan. Zo kregen de kwekelingen te Hilversum in de jaren dertig onder vier ogen voorlichting van de rector. Ze waren dan intussen een jaar of zeventien, achttien. ‘Hij vertelde wat je geacht werd nog niet te weten. Hij leerde je een aantal termen. Er waren huwelijken waarin geen kinderen geboren konden worden. Daar had hij een term voor. Dat leerde je; waarom, weet ik niet. Hij lichtte je voor, een half uurtje, hooguit.’
Aan de kweekschool in Venlo nam de voorlichting nog veel minder tijd in beslag. ‘In de vierde klas zei de regent op zeker moment tegen ons: “Jullie zijn op een leeftijd gekomen dat je intussen wel mag weten waar de kinderen vandaan komen.” Goh, toch es effe opletten, dacht je dan. “Kinderen worden geboren uit de moederschoot.” Punt. Uit. Dat was het. Dat was de hele voorlichting!’
Als men al iets aan voorlichting deed, werd het tere punt van het vaderschap meestal nauwelijks of niet aangeroerd. Je kon het echter treffen met je biechtvader. Zo werd een leerling van een Limburgs seminarie in de jaren veertig door zijn biechtvader niet alleen voorgelicht, maar bovendien op uiterst kiese wijze opgevangen toen bleek dat zijn voorhuid te nauw was. ‘Hij zei: “Eigenlijk moet je
| |
| |
naar de dokter.” Ik schrok daar vreselijk van: “Dat durf ik niet!” “Ja maar dokters vinden dat heel gewoon,” zei hij. Maar ik zei: “Nee, dat durf ik niet, daar ben ik bang voor.” (Natuurlijk vooral omdat het dáárover ging.) “Kunt u er niet eens een keer naar kijken?” Dat heeft hij toen gedaan. Achteraf waardeer ik hem daar zeer voor. “Ik wil er wel naar kijken,” zei hij, “maar ik weet niet of ik je helpen kan. Als ik je daarmee help, als je niet naar een dokter durft, kom dan maar een keer, dan zal ik ernaar kijken.” Toen heeft hij dus gekeken naar mijn penis en het vel teruggehaald; en toen bleek dat het al aan het vastgroeien was. Toen heeft hij het losgemaakt. Verder geen enkele toenadering, niets. “Nou ben je geholpen.” Ik was vreselijk blij dat hij dat deed.’
Dergelijke ervaringen waren uitzonderlijk. Regel was ‘de grote stilte’. Ook in de jaren vijftig en zestig bleven geslachtsorganen en seksualiteit vaak onbesproken tenzij je er zelf naar vroeg, of tenzij je ouders bij de internaatsleiding informeerden of hun zoon al was voorgelicht. Waar wèl systematisch aan voorlichting werd gedaan, zoals in het seminarie van de carmelieten in Merkelbeek, bleef deze ‘technisch’ en gebrekkig. Een speciaal daartoe aangewezen pater lichtte de jongens op rij individueel voor, tegen de tijd dat ze een jaar of vijftien waren, ‘'s Avonds gebeurde dat. Dan ontstond natuurlijk een soort smoezelstemming onder elkaar. “Ben jij al geweest, bij Kobus?” Zo noemden we die pater. Kobus werd altijd belachelijk gemaakt. Wij vonden het eigenlijk heel raar dat een pater die in onze ogen “van niks wist” je seksuele voorlichting ging geven.’ Ook hier gebeurde dat weer zonder man en paard te noemen, laat staan geslachtsdelen. Het bleef bij wat vage aanduidingen. ‘Maar hij wist het wel altijd zo te brengen dat je het gevoel kreeg: hij openbaart mij een geheim dat ik alleen weet. Dus achteraf praatte je daar toch niet over! Het bleef een geheimzinnig iets.’
Terwijl hier een speciale ‘voorlichtingspater’ opereerde, waren in andere internaten de biechtvaders verantwoordelijk voor de voorlichting. Meestal visten ze eerst naar wat je al wist. Wist je weinig of niets, dan was het zaak in de leemte te voorzien. ‘Hij heeft me een kwartier met een boek laten zitten, met een afbeelding van de David van Michelangelo,’ aldus een leerling van de oblaten. ‘Dat moest ik maar eens goed bekijken. Toen is hij weggegaan.’ En in het jongensinternaat van het (gemengde) Carmelcollege te Oldenzaal bleef de voorlichting in de jaren zestig beperkt tot een tirade tegen niet nader aangeduide ‘vunzigheid’ en al even vage opmerkingen in de gods- | |
| |
dienstles over ‘vleselijke lusten’. Als je eenmaal daaraan toegaf, was het hek van de dam, dan kon je ‘het’ niet meer tegenhouden. Een jongen die op zijn rug, met opgetrokken knieën in bed lag, werd door de surveillerende pater gesommeerd: ‘Benen recht! Da's de beste genezing!’
| |
Een nieuwe koers?
De tien geboden bevatten méér dan enkel verboden inzake onkuisheid. Maar dat ene terrein kreeg alle nadruk, ten koste van andere. Sommigen spreken van een obsessie. Het lichaam was de tegenpartij. Zonden op ander gebied konden nooit zo erg zijn. Het lichaam diende te worden aangeboden aan God als offerande: ‘Een ander doel heeft het lichaam niet. Derhalve behoren wij vooral in de kapel dat lichaam in zijn neigingen te verloochenen en in al zijn vermogens te wijden aan God.’ Aldus het Gebedenboekje voor de leerlingen van de St. Ludgerus-kweekschool te Hilversum uit 1934.
Deze sfeer van vroomheid, versterving en wereldverzaking heeft zich in de katholieke internaten opmerkelijk lang kunnen handhaven. Na de Duitse bezetting en de bevrijding, ingrijpende ervaringen, zeker ook voor opgroeiende jongens, hadden veel van deze instellingen hun werk hervat alsof er niets gebeurd was. Toch kwamen er scheurtjes in het bastion. De jezuïet N. Perquin, werkzaam in het Canisius-college, was een van degenen die ontdekten dat ‘verschillende godvruchtige zaken niet meer pakten’. Praktijken als die van de Mariacongregatie (de leden kregen driemaal per week een preek) leken niet meer adequaat. Ook het dagelijks gezamenlijk bidden van het rozenhoedje kwam onder vuur te liggen. De commissie die zich eind jaren vijftig over de toestanden in de seminaries boog, stelde vast dat jongens het ‘een moeilijk en ouderwets gebed’ vonden. Gaandeweg raakten de dagelijkse mis en de biecht eveneens op de helling. Het verplicht en op de rij af biechten was omstreeks 1960 al bijna overal verdwenen. Je ging uit jezelf, maar wel regelmatig; dat was althans de norm. Je had een vaste biechtvader; bleef je te lang weg, dan merkte hij dat immers vanzelf. De gedachte won echter veld dat vertrouwelijkheid zich niet liet afdwingen. Jongens die zich zelden bij hun biechtvader vertoonden, werden niet streng aangepakt. Hooguit sprak hij hun terloops een keer vriendelijk aan in de trant van: ‘Goh Jan, zie ik je nog es een keer?’
| |
| |
Jan geloofde het wel. Jan was eerder te porren voor Pax Christitochten, discussies over de Derde Wereld-problematiek, en alternatieve misvieringen met glaasjes wijn en stokbrood; als hij tenminste niet voor zichzelf al had uitgemaakt dat God niet bestond. Want het katholicisme was binnen de muren van een internaat niet alleen onontkoombaar, maar ook bijzonder kwetsbaar. Je kon achter de schermen kijken. Je zag eerder de kloof tussen pretentie en realiteit. Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) was een poging die kloof te dichten en alles te vernieuwen, maar bracht onvermijdelijk tweespalt tussen degenen die vonden dat het allemaal te snel -, en degenen die vonden dat het allemaal te langzaam ging. Ook binnen de staf van diverse internaten. Liturgische experimenten bijvoorbeeld stuitten op veel weerstand. ‘De moeizaamheid waarmee wij bepaalde dingen bevochten gaf de indruk dat het om geweldige zaken ging, maar in feite waren het belachelijk kleine veranderingetjes,’ constateert een van de betrokken priesters. De leerlingen reageerden op hun eigen manier. In Bergen op Zoom, bij de priesters van het Heilig Hart, gingen enkele ondernemende jongens aan de haal met de heiligenbeelden die in het kader van de vernieuwing uit de kapel waren verwijderd. Een van de beelden belandde op de WC. ‘En er was ook een Mariabeeld, of was het de kleine Theresia van Avila? - die hebben ze in het bed van de slaapzaalsurveillant gelegd. Met het gipsen kopje boven de lakens uit...’
|
|