| |
| |
| |
3
Een doorsnee dag
Een week telt 7 etmalen en een etmaal telt 24 uren. Je kunt ze op verschillende manieren indelen. Terwijl het in de loop van deze eeuw steeds normaler werd gevonden dat volwassenen niet meer dan acht uur per dag werkten, bleef dit voor menig kostschoolleerling een utopie. Vrije tijd was in zijn bestaan een schaars goed. In de lagere-schooljaren werd er weliswaar weinig of geen huiswerk opgegeven; maar zeker vanaf je twaalfde moest er hard en regelmatig gewerkt worden. Overigens was dit zoals we zagen voor veel ouders juist een van de redenen, zo niet hèt motief om hun zoon naar kostschool te sturen. Veel oud-leerlingen zijn er achteraf trouwens zelf van overtuigd dat zij zonder de studiediscipline die hun op het internaat met strenge hand werd opgelegd, hun diploma nooit hadden behaald.
Een week op kostschool telde meestal twee lesvrije middagen: doorgaans op dinsdag en donderdag, naderhand op woensdag en zaterdag. Maar op de vier gewone lesdagen zat je zowel 's morgens als 's middags in de klas. Wie een aantal dagroosters van zo'n normale, volledige lesdag naast elkaar legt en een beetje cijfert, ziet dat de verschillen tussen de diverse internaten in dit opzicht te verwaarlozen zijn.
Vroeg opstaan (vaak ergens tussen vijf en zes) en op tijd naar bed (negen uur, half tien) was standaard. Voor de nachtrust was acht à achtenhalf uur uitgetrokken. De voor de hand liggende gedachte om de jongens uit de hogere klassen wat later naar bed te sturen dan die uit de lagere, schijnt van tamelijk recente datum te zijn. De oudere roosters scheren groot en klein in elk geval vaak over één kam.
Werkdagen van negen à tien uren waren heel gewoon. Onder ‘werk’ is in dit geval te verstaan: aanwezigheid in klaslokaal en studiezaal. Activiteiten als misdienen en corvees in de refter of elders laten we voor het gemak even buiten beschouwing. Om van straf- | |
| |
werk - voor sommigen ook een regelmatig terugkerende, tijdrovende bezigheid - maar helemaal te zwijgen.
Vaste dagonderdelen als het ochtend- en avondgebed, de dagelijkse mis, de drie of vier maaltijden en het aan- en uitkleden namen samen drie à vier uren in beslag. Voor vrije tijd, ‘recreatie’, bleven er ongeveer twee uren over. Hoe vrij die in werkelijkheid waren is een ander verhaal, dat verderop in dit boek wordt verteld.
Hoe zag nu een doorsnee dag er van uur tot uur uit? Harry Tindemans, nu gepensioneerd onderwijzer te Nederweert, herinnert zich dat zestig jaar na dato nog precies. Hij was van 1927 tot 1930 intern aan de bisschoppelijke kweekschool te Venlo. Een wereldheer, zetbaas van de bisschop van Roermond, was er regent, maar verder werd het internaat gedreven door paters en broeders dominicanen.
‘Alles ging er op de minuut! Om zes uur kwam broeder portier met een enorm grote bel op de slaapzaal klingelen - nou dat hoorde je wel! Zeker als je dicht bij de deur lag. Kwart over zes moest je beneden in de kapel zijn voor het morgengebed. Dat duurde een klein kwartier. Dan was het half zeven en trokken we naar de studiezaal. Tot zeven uur studie. Dat was voor de hele school, voor alle klassen, het waren er vier. Daarna hadden we de mis: vijfendertig tot veertig minuten, afhankelijk van welke pater de mis deed. Dan kreeg je een beetje buitenlucht, op de cour. Dat was een vrij kleine ruimte.
Stom eigenlijk: het waren toch opgroeiende jongens, maar er werd nooit gespeeld, er werden alleen maar rondjes gedraaid, altijd in dezelfde richting; dat was alles. Met groepjes. Tot acht uur. Dan had je ondertussen wel zin in een ontbijt... Dat ontbijt stelde overigens niet veel voor, die paters waren behoorlijk arm.
Om half negen begonnen de lessen. Tot half een. Zonder pauze - afgezien van het wisselen van leraar. De leraren wisselden van lokaal, wij bleven zitten. Dan had je even vijf minuten... maar geen lichamelijke ontspanning.
's Middags aten we warm. Daarna een uurtje recreatie. Dan weer lessen, van twee tot vijf, aan één stuk. Na de lessen werd er een broodje gegeten. Dan van half zes tot half acht algemene studie in de studiezaal. Om half acht avondeten (boterhammen) en van acht tot negen recreatie; ook weer gezamenlijk, in de recreatiezaal. Er werd wat gekaart, gepraat, gelezen; gebiljart ook. Om negen uur 's avonds naar boven; een kwartier avondgebed, gezamenlijk in de kapel; en dan in stilte naar de slaapzaal. Om half tien gingen de lichten uit. Het hele jaar door, zomer en winter.’
| |
| |
En dan werd er geslapen totdat voor de zoveelste keer die broeder kwam, met die enorme bel... Ja, die bel! Symbool van orde en regelmaat. Er waren ook internaten waar 's ochtends een van de jongens uit de hoogste klas ermee rond ging. ‘Die bel hebben we een keer verstopt,’ aldus een oud-intern van een jongere generatie. ‘De volgende ochtend verscheen - natuurlijk te laat - pater prefect op de slaapzaal, luid in zijn handen klappend om ons alsnog uit bed te halen.’ Enorme pret!
Werden de kwekelingen in Venlo om zes uur wakker gebeld, op verscheidene klein-seminaries was het nog vroeger dag. Een oudleerling van de priesters van het Heilig Hart, die zijn gymnasiumjaren tussen 1936 en 1943 in hun seminaries te Helmond en Bergen op Zoom doorbracht, moest er al om kwart over vijf uit. Maar vaak werd zijn slaap al eerder ruw verstoord.
‘Dan werd je wakker doordat de wekker afging van “de pater”! Die sliep op de slaapzaal - weliswaar op een apart kamertje - maar je hóórde die wekker afgaan en dan wist je: nog maar een half uurtje. De pèst dat ik altijd in had! Ik dacht: verdomme! nog maar een half uurtje! Ja en dan wilde je niet weer gaan slapen, daar werd het maar erger van; maar niet slapen is ook zonde van je tijd...’
Wachten dus, wachten op de wekroep die bij de priesters van het Heilig Hart iedere morgen door de slaapzaal klonk: ‘Vivat cor Jesu’ (leve het hart van Jezus). Om te bewijzen dat ze wakker waren, riepen de seminaristen hierop en masse vanuit hun chambretjes terug: ‘Per cor Mariae’ (door het hart van Maria).
‘Behalve natuurlijk de lui die d'r bek niet opendeden. Als de pater net in jouw buurt was en hij hoorde je niet antwoorden, kwam hij wel even bij je hoor! Dan kwam die hand door het gordijn heen en dan was het: “Wil jij wel eens antwoorden”...’
's Zondags mocht je iets langer blijven liggen. Soms brachten internaatsleerlingen ook hoogtijdagen als die rond Kerstmis gezamenlijk door. ‘In de kerstnacht was de mis om twaalf uur, dan moesten we van tevoren naar bed, om zeven uur al; en dan werden we om half twaalf geroepen. Dan was het niet: “Vivat cor Jesu - per cor Mariae”, maar dan werd er geroepen: “Hodie Christus natus est!” (vandaag is Christus geboren) en dan moesten we antwoorden: “Venite adoremus!” (komt, gaan wij hem aanbidden) en dan gebeurde het altijd dat je een jongen hoorde roepen “Gadverdamme, nou al!”’
De Sint Ludgeruskweekschool te Hilversum, geleid door de Fraters van Utrecht, had een soortgelijk wekritueel. Ook hier begon de
| |
| |
dag met de bel: tingelingelingelingeling!, en dan riep de dienstdoende frater luidkeels: ‘Geloofd zij Jezus Christus’ en antwoordden de kwekelingen in koor: ‘In alle eeuwigheid amen!’ Door de ‘inktpotjes’, dat waren van die schuifjes in de deuren, die je omhoog kon doen, konden de fraters naar binnen kijken: of je d'r al uit was. Gerard Alofs beschrijft hoe in zijn tijd, de jaren 1935-1939, zo'n ochtend verliep: ‘Opstaan; bed afhalen; wassen; op je nachtkastje had je zo'n emaille bak met water; uitbrengen in de gang... Daarna naar beneden, zwijgend. En dan zwijgend rondlopen op de binnencour. Om die cour heen liep een overdekte gang, daar liep je rondjes totdat de zoemer ging. Dan moesten we naar de kapel voor het morgengebed en de mis. Tijdens en na het ontbijt mocht je praten. Vóór die tijd niet; dan was alles silentium.’
Silentium: het verplichte stilzwijgen gedurende bepaalde uren, maaltijden of dagdelen. Niet alleen in kloosters en tijdens retraites (later heetten ze bezinningsdagen) maar ook in het alledaagse kostschoolleven handhaafde het spreekverbod zich nog lange tijd, alle aanzetten tot versoepeling van regels ten spijt.
| |
Hygiëne
Datzelfde geldt trouwens voor andere bestanddelen van het dagelijks leven in internaten. Jongens die er in het begin van de jaren zestig vertoefden stonden 's morgens misschien een half uur later op, maar in veel opzichten week hun leven niet af van het patroon dat al lang vóór de oorlog bestond. De bel, het rondjes draaien op de cour, de eenvoud van de sanitaire voorzieningen...
Zo vertelt een oud-intern van het Mill Hill College te Tilburg (eindexamenjaar 1969), dat de hogere klassen weliswaar over wat ruimere kamers beschikten, met wastafel, maar de jongens van de lagere klassen sliepen in de bekende chambrettes met een gordijntje als deur. 's Ochtends of 's avonds moesten zij een bakje water halen. ‘Je had zo'n gietijzeren staketsel, daar hing een wasbak in, en die bak ging je bij de kraan vullen met water; daar liep je mee terug naar je chambrette en dan kon je je wassen.’
Hoewel de Mill Hillers missiewerk verrichtten in de warme landen, waren hun opvattingen over hygiëne niet baanbrekend.
‘In de eerste klas kregen we hygiënische voorlichting. Die pater stond daar voor die klas en ging ons uitleggen hoe we ons moesten
| |
| |
wassen en douchen. Dat vonden wij zo belabberd! Hij zei: “Je begint je te wassen van je voeten tot aan je hoofd.” Ik zei: “Ik heb thuis geleerd: eerst je hoofd en dan ga je zo naar beneden.” Dus de hele klas lol, die vent hartstikke kwaad, hij was toch al zenuwachtig voor zo'n groep van veertig jongens...’
Misschien had deze pater zelf zijn ideeën op dit gebied gevormd in de tijd dat het vele malen herdrukte boekje van Mgr. A.F. Diepen De wellevendheid nog in zwang was. Dit Handboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten, van ouders en opvoeders (12de druk: 1931) was een bewerking van een Duits origineel uit 1877. De bewerker was zelf een tijd lang rector/directeur van de bisschoppelijke kweekschool te 's-Hertogenbosch. Het werkje bevat onder de kop: ‘Eerste hoofdstuk: De Zindelijkheid’ gedetailleerde beschouwingen over het schoonhouden van nagels, tanden en haar, het snuiten van de neus en wat dies meer zij. Bij allerlei handelingen geeft de schrijver nauwkeurig aan hoe vaak zij moeten gebeuren. Haar kammen: dagelijks. Voeten wassen: 's winters elke 14 dagen, 's zomers elke week, of zo nodig zelfs meermalen. Maar over het baden of reinigen van het lichaam als geheel wordt alleen gemeld dat dit met het oog op de gezondheid en zindelijkheid ‘van tijd tot tijd’ noodzakelijk is. De enige verdere aanwijzing luidt: ‘Men onderhoude daarbij altijd met de meeste stiptheid de regels der christelijke eerbaarheid en zedigheid, zoo jegens zich zelf als jegens anderen.’
Het lichaam was een gevaarlijk ding. De katholieke vuistregel voor de zindelijkheid luidde in de dagen van Diepen: zorg ervoor dat de onderdelen die zichtbaar zijn voor anderen, schoon zijn. Dus: gezicht, hals en handen. En wat de rest betreft: vooral niet overdrijven.
Zo herinnert zich een oud-leerling van het aartsbisschoppelijk klein-seminarie te Culemborg dat je daar eenmaal per maand een teiltje met koud water op de slaapzaal bij je chambrette kreeg; er werd verondersteld dat je daar je voeten in waste. ‘Ik weet van een jongen uit Twente, die zei: “Ik zal wel gek zijn, mij te koud.” Toen we hem vroegen, hoe hij dat dan redde, want de surveillant moest toch het ongebruikte water opvallen de volgende morgen, antwoordde hij: “Ik roer er wat tandpasta door.”’
Overigens waren teiltjes en ijzeren staketsels zeker geen regel. Het pensionaat Huize Sint Radboud in het Noordhollandse Medemblik, gedreven door de fraters van Tilburg, had al in de jaren twintig heel wat modernere wasvoorzieningen.
| |
| |
‘Het wassen 's morgens, dat ging aan wastafels die in lange rijen op bepaalde punten op de slaapzaal stonden. Je moest wachten op je beurt, met je zeepbakje en je handdoek stond je in de rij.’ In het Canisius-college te Nijmegen, trots bolwerk van de jezuïeten, hoefde je niet eens in de rij te staan want daar hadden sedert de jaren dertig zelfs de afzonderlijke chambrettes elk een eigen vaste wastafel!
Ook het verschijnsel douches rukte op. Zoals vaker, had de moraal moeite om de ontwikkeling van de techniek bij te benen. De Sint Ludgerus-kweekschool te Hilversum bijvoorbeeld had in de jaren dertig de beschikking over een badzaal waarin zich zo'n 25 afgesloten badhokjes met douches bevonden. ‘Onvergetelijk en lachwekkend was ons zogenaamde badschortje,’ aldus oud-leerling Gerard Alofs. ‘Daarmee moesten we onze lendenen omgorden. Een lange, gestreepte schaamdoek, die tot over je knieën hing, met twee brede bandjes, voorzien van knoop en knoopsgat. Buitenstaanders die op onze baddag langs de kweekschool wandelden of fietsten, zagen op de bovenverdieping waar onze slaapcellen waren een hele verzameling van die badschortjes voor de open ramen te drogen hangen. De frater-surveillant op de badzaal controleerde nu en dan, kijkend over het niet al te hoge deurtje, of je dit kuise kledingstuk wel functioneel gebruikte.’
Ofschoon sommige oud-kostschoolgangers op dergelijke feiten wat geprikkeld reageren (‘Ik ken die verhalen wel!’) zijn ze toch niet uit de lucht gegrepen. Ook in het Huijbergen van rond 1930 was het dragen van de badbroek voorschrift. ‘Wat zou het fijn zijn, zonder badbroek onder die warme straal te staan,’ verzucht de kleine pensionair in Theo Vesseurs boek, ‘maar elk ogenblik kon de broeder binnenkomen.’ Bertus Aafjes, seminarist bij de kruisheren te Uden, moest daar ‘in badpak gekleed in de badkuip’. Later verhuisde hij naar Hageveld, het klein-seminarie van het bisdom Haarlem, waar de vrijheid naar zijn zeggen iets groter was; ‘het verplichte badpak in bad werd vervangen door een verplichte lendendoek onder de douche.’ Op het klein-seminarie van de lazaristen in Wernhoutsburg moesten de jongens in de tijd dat Mathieu Smedts daar verbleef (1926-1933) eveneens met een zwembroekje aan onder de douche.
Een andere oud-leerling van Wernhoutsburg, die daar kort na de oorlog als nieuweling arriveerde, herinnert zich dat je er eens in de 3 weken mocht douchen en dan ook nog vrij kort; en dat hij - hoogstwaarschijnlijk daardoor - scabies opliep. Jean Severeijns,
| |
| |
die diezelfde sobere jaren doorbracht te Rolduc, noteert dat de jongens daar één keer per veertien dagen een bad mochten nemen: ‘Een weldaad, een feest, waarvan je in alfabetische volgorde in groepen van twaalf mocht genieten, ieder voor zich natuurlijk, achter een hermetisch gesloten deur, maximaal tien minuten lang, voor de prijs van één gulden.’
Internaten die zelf nog niet over douches beschikten losten de kwestie soms heel praktisch op door de jongens eenmaal per week naar het zwembad te sturen. Maar in de jaren vijftig waren zowel de accommodaties als de opvattingen over hygiëne zo ver ontwikkeld, dat eenmaal per week douchen regel werd. In het broederspensionaat te Bleijerheide, waar Pierre Castermans intern was, waren de doucheruimten zelfs voorzien van deuren die je kon afsluiten. ‘Geen gordijnen. Het was dus niet: even om het gordijn kijken of iemand staat te masturberen.’
Toezicht bleef elders echter heel gebruikelijk. Bijvoorbeeld in pensionaat Saint Louis te Weert, waar de Broeders van Maastricht pogingen in het werk stelden jongens als Arthur Sonnen op te voeden. ‘Eén keer in de week, op vrijdagmiddag, nam je je handdoek en schone onderbroek mee naar de klas, en na afloop van de school, om vier uur, wandelde je dan, twee aan twee, met de broeder voorop, met de hele klas naar de doucheruimte. Je ging zo'n hokje binnen en duwde de deur dicht. (Die deur kon je van binnenuit niet zelf opendoen, die kon alleen van buitenaf open.) En dan kleedde je je uit. Met hemd of zwembroekje aan onder de douche, dat was er bij ons niet bij.
Je kon zelf niks met de kranen doen. Er was een grote centrale kraan, en een thermometer. De broeder riep: “Staan we allemaal klaar...? Daar komt het water!!” En dan: “Eeeeeeven wachten!” want er kwam eerst altijd een beetje koud water; en dan “Oooooonder de douche!” nou en dan gingen we eronder staan; “Inzepùnnn!” En even later: “En dan kom ik nu de ruggen wassen!” En dan kwam hij je douchecel binnen, waste hij je rug, bekeek je lijf meteen ook even van voren, riep monter: “Alles nog in orde?” “Ja broeder!” en dan stapte hij weer naar buiten.’
In Oudenbosch had een van de broeders een ander controle-systeem: als hij drie keer met zijn knokkels op het ruitje van de douchedeur klopte, moest je meteen te voorschijn komen en die deur openmaken. Dan keek hij of je geen ‘onkuise handelingen’ verrichtte. ‘Dat realiseer je je achteraf,’ vertelt Jan Post. ‘Toen dacht ik:
| |
| |
verrek, wat heb ik nou aan mijn kar hangen! Dat die vent op dat dingetje tikt en dat ik die deur moet opendoen terwijl ik piemelnaakt sta! Wist ik veel wat de bedoeling daarvan was!’
Inspecterende blikken: ze waren er niet alleen in die douchehokjes maar eigenlijk overal. Voor Sonnen is dat ‘typisch kostschool’; het voortdurend je bespied voelen, continu op je hoede moeten zijn. ‘De merkwaardige interesse die deze mensen altijd aan de dag legden. Naderhand leg je dat erotisch en seksueel uit. Maar dat is geloof ik alleen maar achteraf.’
Een soortgelijk inspectieritueel beschrijft Edmond Nicolas in zijn roman Brocaat en boerenbont. In de kostschool Saint Louis te Roermond (die later zou verhuizen naar Amersfoort), een negentiende-eeuws internaat voor jongens uit de gegoede stand, was het op zaterdag grote schoonmaak. ‘Beurt om beurt gingen de jongens in een ondiep bad, waarin je niet kon zitten of liggen, maar alleen hurken. Dan moest je je wassen, en dan trok je een schoon hemd aan. En dan ging je in optocht naar de dortoir, waar je een schoon nachthemd kreeg. Maar bij het uitreiken keek Broeder Ambrosius altijd heel precies naar je, of je wel schoon was, of je een schoon hemd aanhad. Dat noemden de jongens de hemdenkijkerij.’
Priesters en religieuzen namen de taken van moeders, vaders, zusters en broers over, en deden dat elk op hun eigen manier. Gerard Brom merkte het aan den lijve toen hij eveneens te Roermond, maar dan in het Bisschoppelijk College, intern werd. ‘Op kostschool was ik opeens aan mezelf overgelaten wat wassen en kleden aanging, waarvoor mijn zusters tot dusver gezorgd hadden. Een goedige leraar stuurde me eens naar de slaapzaal, om me beter te wassen. Toen ik terugkwam, zei hij glimlachend, dat ik het vuil nu wel van mijn wangen afgeveegd, maar achter mijn oren neergestreken had.’
In het Sint Antonius-pensionaat te Tegelen, een van de zeldzame jongenskostscholen die door nonnen gedreven werden, bepaalden de eerwaarde zusters wat je aanhad. Zij legden kleren voor je klaar; zij maakten ook uit wanneer het tijd was voor een schone onderbroek: een keer per week.
Monseigneur Diepen maande in dit verband: ‘Wees bij het aan- en uitkleeden uiterst kiesch en zedig, ook zelfs dan, wanneer gij u alleen bevindt. Bedenk, dat gij altijd in de tegenwoordigheid zijt van God en van uw Engelbewaarder en dat kieschheid de behoedster is der eerbaarheid, gelijk eerbaarheid de bewaakster is der kuischheid.’
| |
| |
| |
Ziekte
De enige manier om te ontsnappen aan de dagelijkse dwang van het vroege opstaan, wassen en aankleden was: ziek zijn. Wie aannemelijk kon maken dat hij dat was (de thermometer tussen de billen moest vaak het bewijs leveren), werd ergens apart gelegd. Als je pech had en de enige zieke was, kon dat behoorlijk saai zijn. Je werd in veel gevallen min of meer aan je lot overgelaten. Ziek zijn mocht vooral niet te aantrekkelijk worden.
Een groot internaat als Rolduc had behalve een speciale ziekenboeg (de ‘infirmerie’) ook een aparte ziekenzuster. Elke morgen liep zij de slaapzalen af om te zien of er zieken waren. Bleef iemand in bed, dan vroeg zij zakelijk: ‘Zo jong, ziek of lui?’ 's Avonds hield zij spreekuur, soelaas biedend voor hoofdpijn, winterhanden en zweetvoeten.
8. Ziekenzaal van Huize Ruwenberg te Sint Michielsgestel.
Ging het om ernstiger zaken dan moest wel eens in de buitenwereld hulp worden gezocht, bij een dokter of specialist. Was de kwaal niet al te pijnlijk, dan kon zo'n bezoek een aantrekkelijk verzetje zijn. Soms werd het een complete excursie. Onder geleide, dat wel. In kleinere plaatsen als Medemblik, de vestigingsplaats van pensionaat Huize Sint Radboud, was er bijvoorbeeld geen tandarts gevestigd.
| |
| |
Een keer per week kwam een tandarts uit Hoorn; die hield dan spreekuur in ‘Het Wapen van Medemblik’. Kreeg je kiespijn op een andere dag, dan ging een frater met je mee in de trein van Medemblik helemaal naar Hoorn (tegenwoordig als ‘stoomtram’ een toeristische attractie). Voor de pensionairs uit de vooroorlogse tijd moet het een soort wereldreis zijn geweest.
| |
Eten
Maar op een doorsnee dag was je niet ziek en diende je alle vaste programmaonderdelen af te werken. Niet dat dat allemaal met tegenzin gebeurde! Neem de dagelijkse maaltijden. Nergens werd zoveel op gekankerd als op het eten; toch stortte de hele internaatsbevolking zich er telkens weer gretig op. Vanuit de studiezaal of je klaslokaal komend zocht je snel je vaste plaats in de refter op en ging je achter je stoel staan. Na het gebed, uitgesproken door de surveillant, mocht je gaan zitten en aanvallen. Jongens op kostschool: jongens in de groei.
Gegeten werd er meestal vier keer per dag. Behalve het ontbijt, het middageten (warm) en de avondboterham, had je het ‘goûter’ (in sommige internaten de ‘merenda’ of ‘potus’ geheten). Dit tussendoortje vond plaats 's middags na de lessen en voor de avondstudie. Het bestond soms uit pap, meestal uit brood. In Oudenbosch was het in de jaren dertig gebruik dat de jongens hiervoor van hun zakgeld beleg kochten. ‘Aan de kop van de tafel stond een grote kist. Daar had iedereen zijn potje appelstroop of jam of zijn busje hagelslag in staan. Als dat op was moest je van je zakgeld broodbeleg kopen. In een soort kantine had een van de broeders een handeltje, in een kast.’
Ook in het Eindhovense Augustinianum bestond het goûter uit brood zonder beleg. En thee: ‘Van die thee met melk; dat je niet wist of het melk of thee was,’ aldus L. van Kalmthout. Hij woonde er in de jaren 1920-1926. ‘Broeder Piet was een ontzettend aardige vent. Hij deelde het brood uit. Als je hem nu en dan eens een sigaar gaf, en vroeg: “Krijg ik weer eens een kapje van je?” zorgde hij dat jij de korst kreeg. Die was dikker dan een normale snee. 's Avonds en 's morgens lag het brood op schalen, maar 's middags om vier uur kreeg je afgepast vier sneeën brood. Hongerig kwam je dan de eetzaal binnengestoven, de lucht van dat verse warme brood kwam je tegemoet (ze bakten daar zelf), en dan zag je op je bord die vier sneeën
| |
| |
liggen, of die drie plus dat kapje. Hoe kon je nu voorkomen dat je buurman onder het bidden stiekem het korstje verwisselde? De enige methode was: als je binnenkwam en je zag dat je een knoetje had (zo noemden we dat), dan moest je d'r meteen flink op spuwen. Dan lei je 't terug. Niemand die het dan nog afpakte.’
Het gemiddelde eettempo lag hoog; als je eigen tempo te ver achter bleef, kwam je te kort. Het snelle eten van politicus Ruud Lubbers komt volgens een van zijn klasgenoten, Jean Penders, waarschijnlijk door 's mans kostschoolverleden. Beiden waren in de jaren vijftig intern op het Nijmeegse Canisius-college. Waarom werd er zo haastig gegeten? ‘Omdat het nauwelijks smakelijk was, en bovendien vrij afgepast,’ zegt Penders. Ook op deze jezuïetenschool was het zaak ervoor te zorgen dat een ander je eten niet inpikte. ‘Je zat met zes jongens aan een tafel en als er dan twaalf plakjes vlees lagen, moest je uitkijken dat de anderen je niet te snel af waren. Ik wil niet zeggen dat ze onder het bidden je vlees stalen, maar het was toch zaak vlot door te eten, dan kon je weinig overkomen.’
De atmosfeer verschilde overigens alnaargelang het internaat. Piet van der Bruggen, die rond 1930 in het klein-seminarie Beekvliet woonde, vond het daar sober, somber en Spartaans. De refter had veel weg van een soldatenkantine: ‘Lange, bruin geverfde tafels-met-de-banken-eraan-vast, geen tafellakens; het tafelblad overdekt met littekens van de vorige generaties.’ Het eten was navenant. Dagelijks dezelfde lauwe thee, dezelfde roze worst-zonder-smaak, ‘en toch proef ik die soms nòg.’
In huize Sint Radboud te Medemblik ging het in die jaren beschaafder aan toe. Een oud-leerling van dit jongenspensionaat beschrijft de gang van zaken als volgt: ‘Lange tafels, met banken; met linnen gedekt; per vier personen werden dekschaaltjes neergezet; een glazen karaf water en een glas; altijd soep vooraf; aardappelen, groente en vlees, en altijd iets toe. Je had je eigen servet; servetringen; dat werd allemaal gedekt door de fraters. Ook in de keuken werkten fraters.
Tijdens de maaltijd had je voor de helft gelegenheid om te praten. Voor de andere helft gold: silence. Dan werd er voorgelezen door een van de leerlingen. Meestal over het leven van een heilige.’
Het stilzwijgen tijdens de maaltijden of een gedeelte daarvan hield lang stand. Zo werd nog in de jaren zestig in het klein-seminarie van de paters oblaten te Valkenburg onder het eten voorgelezen. In zekere zin soortgelijke lectuur als in Medemblik, in een lichtere variant:
| |
| |
9. Eetzaal van seminarie Hageveld.
men las de populaire romans over Don Camillo. De paters aten in diezelfde zaal. Zij zaten bij elkaar aan één tafel en werden bediend door een aantal jongens die de beurt hadden. Zij serveerden het eten van de paters en moesten afwassen. Bij de Montfortanen in Schimmert ging het net zo. ‘Dat bedienen van die paters moest je ook leren: rechts wegpakken en links bijzetten, en hoe je moest inschenken en dat soort dingen,’ aldus Willy van Oss. ‘Wat ik heel raar vond was dat de paters altijd veel beter eten hadden dan wij. Dat ze dat zelf niet gek hebben gevonden! We kregen echt heel karig eten.’ Juist bij congregaties waar religieuzen en jongens in dezelfde ruimte aten bleef het nog lange tijd kloosterachtig toegaan, met silentium en voorlezen.
Maar dikwijls deed de gang van zaken niet zozeer aan een klooster denken als wel aan een kazerne. De kloof tussen het ideaal der wellevendheid en de praktijk van alledag was misschien nergens zo schrijnend als juist in de refter. Alleen al het enorme kabaal dat (als er geen silentium gold) na het bidden losbarstte. En dan de tafelmanieren. ‘Het ging er rouwdouwerig toe. Veel van die kinderen aten met de mond open. En hoe die Brabanders soep eten! De kin op het bord, de linkerhand onder de tafel rondom de rechterenkel geklemd...’
Gelukkig stonden oesters, asperges en druiven zelden of nooit op het menu; hoeveel kostschoolleerlingen zouden Monseigneur Die- | |
| |
pens aanwijzingen over de juiste manier om deze gerechten te nuttigen uit hun blote hoofd hebben kunnen citeren? Zijn betoog over het eten van een zacht gekookt ei (niet leegslurpen, niet met je mes erin roeren, niet uitschudden op je bord...) stond misschien iets dichter bij de praktijk. Maar het dagelijkse verse eitje waar Nicolas in zijn roman van spreekt was beslist niet standaard. Eigenlijk is een vergelijking met het soldatenmenu nog te rooskleurig. Bert van der Pol, die de jaren 1962-1967 doorbracht als intern op het Carmelcollege te Oldenzaal en daar overigens goede herinneringen aan heeft, noemt het kankeren op het eten terecht. ‘Ook als ik er nu op terugkijk. Toen ik als arts in militaire dienst was, kwam ik in veel kazernes; ik heb dus heel wat ervaring met militaire keukens. Die waren echt stukken beter.’
Lustte je iets niet, dan had je daar vooral jezelf mee: je kreeg dan gewoon niets. Handiger was het om te ruilen. Fluistergesprekken onder het bidden: ‘Mag ik jouw gehaktbal?, krijg jij straks mijn pudding.’ Op sommige internaten waar jongens vanaf de lagere-schoolleeftijd werden grootgebracht, zoals Oudenbosch, moest je alles eten. Daar werd wel eens stiekem iets onder tafel weggewerkt.
Wat de leiding vooral trachtte te bestrijden was negatief commentaar. ‘Ik heb een keer vreselijk op mijn kop gehad, ben gedreigd met wegsturen,’ vertelde Gerard Alofs, oud-kwekeling van de Sint Ludgerus-kweekschool te Hilversum. ‘We zaten aan tafel. Ik lustte geen bietjes en moest die toch eten. Toen zei ik tegen die surveillant, frater Celestinus (Hannes noemden we hem): “Ik lust dat varkensvoer niet!”. Vreselijk stom van me! Goed. Ik moest eruit, ik moest naar “Teun” toe: de directeur, frater Athanasius Bult. Op zijn kamer. Vreselijk op mijn kop gehad. “Varkensvoer”, 't is ook geen term natuurlijk!’
Wanneer het kankeren op het eten (‘die eeuwige gekleurde muisjes’) weer eens epidemische vormen aannam, grepen sommige prefecten naar het wapen der klassikale ‘geestelijke lezing’. Zij tilden het onderwerp uit de laag-bij-de-grondse wereld van de arbeids- en levensomstandigheden omhoog naar de ijle sferen van de moraal en geselden met toornige blik het materialisme. Dat wilde wel eens helpen - even. Nooit lang. Of hier nu morele, pedagogische of economische redenen achter zaten, in elk geval bleef er op eetgebied in veel internaten een spanning tussen aanbod en behoefte. Er waren verschillende manieren daar iets aan te doen. Bijvoeding, verschaft door het thuisfront; je ‘stadpermissie’ op woensdagmiddag gebruiken om il- | |
| |
legaal een warme worst te eten bij de HEMA; nachtelijke strooptochten in eigen huis... ‘Een keer hadden we 's nachts ingebroken in de keuken en toen had een van ons een pot met haring laten vallen. Dat waren van die grote potten. Het waren ook joekels van koelkasten natuurlijk. Het was een enorme smeertroep, we waren net aan het opruimen en toen kwam er een pater aan, ook 's nachts, die had ook honger, dus die kwam ook wat eten. Wij doken weg, achter kasten, deden het licht uit... Hij pakte zich wat uit die koelkast en riep: “Wel weer opruimen jongens!” en toen liep hij weg. Soms konden ze ontzettend soepel zijn.’
Avonturen als dit maakten echter geen deel uit van de internaatsroutine. Normaal gesproken lag je 's nachts in bed. De volgende ochtend was het weer vroeg dag: een dag die in grote trekken gelijk zou zijn aan de vorige. Gerard Brom, die we in dit hoofdstuk al eerder tegenkwamen, klaagt over de eentonigheid en de verveling van het kostschoolleven omstreeks 1900. En al werden de mogelijkheden om de vrije uren te besteden vooral vanaf de jaren vijftig drastisch uitgebreid, toch bleef het internaatsleven voor de meeste jongens van een grote voorspelbaarheid. Een seminarist van de periode 1965-1971 verzucht: ‘Dat is een van de dingen die me zijn bijgebleven: alle dagen waren hetzelfde.’
| |
| |
10. Kapel van de Sint Ludgeruskweekschool te Hilversum.
|
|